‏ Genesis 4:1

1) bekende

Versta hierdoor de gemeenschap die tussen man en vrouw is tot voortteling van kinderen; zie onder vs. 17,25; idem, hoofdstuk 19:8, 24:16; 1 Sam. 1:19; Matth. 1:25.

Ge 4.17,25 19.8 24.16 1Sa 1.19 Mt 1.25

2) Ka‹n,

Hebr. Ka‹n, dat is, verkregen.

3) man

Dat is, een zoon.

4) van den HEERE

Dat het Hebr. woordje eth somtijds voor me‰th, dat is van en uit, genomen wordt, zie daarvan Jer. 51:59. Anders, met den Heere, dat is, door de genade en hulp des Heeren. Anders, den Heere, alsof Heva gemeend had den beloofden Messias gekregen te hebben.

Jer 51.59

‏ Genesis 6:4

9) reuzen

Dat is, mensen van langere statuur en meerdere sterkte dan anderen. Zie Num. 13:33. Het Hebr. woord komt van vallen, omdat zij, van God afvallig zijnde, de mensen met allerlei wrevel en tirannie overvielen, God noch mensen vrezende; waardoor een ieder, die hen zag, het hart als ontviel. Dit wordt hier ook verhaald als een bijzondere oorzaak van Gods toorn.

Nu 13.33

10) ingegaan

Of, gekomen. Hiermede wordt heuselijk en eerbaarlijk bedoeld de bijslaap van man en vrouw. Alzo onder Gen. 16:2, Gen. 30:3, enz.

Ge 16.2 30.3

11) en zich [kinderen]

Of, zo hebben zij hun [te weten haren mannen] kinderen gebaard.

12) de geweldigen,

Of, machtigen.

13) vanouds

Hebr. van eeuwigheid. Zie Jer. 2:20.

Jer 2.20

14) mannen van name.

Dat is, vermaarde, beroemde mannen, die naar het oordeel der wereld grote dingen hadden uitgericht; gelijk integendeel gesproken wordt van mensen van geen naam, Job 30:8.

Job 30.8
Copyright information for DutKant