Genesis 46:2

4) in gezichten

De gezichten in het algemeen genomen, waardoor God in die tijden zich aan de mensen openbaarde, zijn geweest somtijds buiten den slaap, door het aanschouwen van enige gedaante, die viel •f in de ogen des lichaams, gelijk boven, Gen. 15:1,5, enz., •f in het gezicht des geestes, Zach. 3:1, somtijds in den slaap, door manier van dromen, gelijk boven, Gen. 20:3; Job 33:15,16. Beiden konden gebeuren, •f des daags, gelijk Hand. 10:9,10, •f des nachts, gelijk boven, Gen. 15:5, en hier, Gen. 46:2.

Ge 15.1,5 Zec 3.1 Ge 20.3 Job 33.15,16 Ac 10.9,10 Ge 15.5 46.2

5) Jakob, Jakob!

Tweemaal roept Hij hem, om hem tot een vaardig toeluisteren op te scherpen; gelijk boven, Gen. 22:11, en 1 Sam. 3:10.

Ge 22.11 1Sa 3.10

6) Zie, [hier]

Zie boven, Gen. 22:1.

Ge 22.1

Proverbs 12:16

48) ten zelven

Dat is, ten zelfden tijde en stonde, als hij toornig geworden is over het leed hem aangedaan.

49) bekend;

Te weten, uit zijne woorden, gebaren en daden.

50) kloekzinnig is,

Alzo onder Spreuk. 12:23. Zie van dit woord boven Spreuk. 1:4.

Pr 12.23 1.4

51) schande.

Te weten, die uit haastigen toorn voortkomt.

Jeremiah 15:9

27) Zij,

Namelijk Jeruzalem, die zoveel volk uitgaf als ene vrouw die zeven, dat is, vele [zie Gen. 4:15] kinderen voortbrengt.

Ge 4.15

28) ziel

Is gestorven van hartzeer en jammer, en troosteloos. Vergelijk Job 11:20.

Job 11.20

29) zon

Dat is, haar vreugde, of bloeiende staat, is veranderd in de uiterste droefenis en ellende, ten tijde als zij nog in haar bloei was of meende te zijn. Vergelijk 2 Sam. 23:4; Amos 8:9; Micha 3:6.

2Sa 23.4 Am 8.9 Mic 3.6

30) dag was;

Of, hunlieder dag.

31) overblijfsel

Die in het eerst niet zijn omgebracht.

Amos 8:9

29) middag zal doen

Als zij zullen menen in hun bloei te zijn, zal Ik hen, met den uiterste ellenden overvallen, betekent door de duisternis, enz. Zie Gen. 15:12, en verg. Jes. 59:9,10; Jer. 15:9; Joel 2:2,30,31, met de aantekening.

Ge 15.12 Isa 59.9,10 Jer 15.9 Joe 2.2,30,31

30) ondergaan,

Hebr. ingaan; te weten, in hare slaapkamer, dat is, ondergaan. Zie Ps. 19:6.

Ps 19.5

31) lichten dage verduisteren.

Hebr. dag des lichts.

Micah 3:5-7

12) bijten, en roepen vrede uit;

Onder voorwensel van liefde en vriendelijkheid, als grijpende wolven, de zielen moorden, door hun valse verleidende profetie‰n. Verg. Ezech. 13:18,19 en Ezech. 22:25; Matth. 7:15. Of, als verhongerde beesten, verscheuren en veslinden wat men hun geeft, en roepen dan van vrede, geluk en voorspoed, als zij de buik vol hebben. Verg. Micha 2:11; Jes. 56:10, Jes. 56:11; Ezech. 13:3 met de aantekening.

Eze 13.18,19 22.25 Mt 7.15 Mic 2.11 Isa 56.10,11 Eze 13.3

13) heiligen zij een krijg

Dat is, tegen die ruien en hitsen zij een ieder op, rusten toe, en nemen oorlog tegen hem aan, of verkondigen en profeteren hem alle kwaad, als zijnde een verachter van God en Zijn Woord, dat zij valselijk voorwenden. Zie van het Hebr. woord Jer. 6:4.

Jer 6.4
14) nacht voor ulieden worden

Met deze manier van spreken voorzegt God deze valse profeten niet alleen verblinding van hun verstand [gelijk sommigen dat nemen], maar ook zware plagen, van allerlei ongeluk, lijden en droefenis. Zie Gen. 15:12 en Jer. 15:9; Joel 2:2,31, enz.

Ge 15.12 Jer 15.9 Joe 2.2,31

15) gezicht,

Dat is, om uw valse prefetie‰n die gij u beroemt door mijne openbaringen ontvangen te hebben. Verg. Zach. 13:4. Of, Zodat gij geen gezicht zult hebben; dat is, niet meer kunnen profeteren. Alzo in het volgende:zodat gij niet zult kunnen waarzeggen; gij zult dan wat anders te doen hebben, dan met uw voorzeggingen of waarzeggerij om te gaan, dat zal u dan wel vergaan. Verg. Ezech. 12:23.

Zec 13.4 Eze 12.23

16) waarzegging

Verg. Ezech. 13:6,7, enz. en zie van het Hebr. woord Spreuk. 16:10.

Eze 13.6,7 Pr 16.10

17) zwart worden

Dat is, donker.

18) zieners zullen beschaamd,

Dat is, die valse profeten, die zich van mijn gezichten valselijk beroemen. Zie van het woord ziener. 1 Sam. 9:9; Ezech. 13:3.

1Sa 9.9 Eze 13.3

19) bovenste lip bewimpelen;

Of, knevelbaard, tot een teken van rouw. Zie Lev. 13:45; Ezech. 24:17,22 met de aantekening.

Le 13.45 Eze 24.17,22

20) antwoord Gods zijn.

Geen goddelijk gezicht of profetie, dat men God mocht raad vragen of troost bij Hem zoeken in het lijden. Verg. Ps. 74:9; Ezech. 7:26; Amos 8:11,12, of geen verhoring; gelijk Micha 3:4.

Ps 74.9 Eze 7.26 Am 8.11,12 Mic 3.4

Zechariah 1:8

18) een Man rijdende

Dit was de Zoon Gods in de gedaante van een man. Doch anderen menen dat het een geschapen engel geweest is. Christus heeft meermalen voor een korten tijd de gedaante van een man aangenomen, gelijk Ezech. 1:26, en Ezech. 40:3; Dan. 7:13.

Eze 1.26 40.3 Da 7.13

19) op een rood paard,

Hiermede wordt aangewezen dat de Zoon Gods als een vuur zijne vijanden verteert; of, gelijk het anderen verstaan, de zonden van zijn volk; zie Jes. 63:1,2,3.

Isa 63.1,2,3

20) Hij stond tussen de mirten,

Of, hij hield stil onder de mirten. Door de mirten worden afgebeeld de gelovigen, die voor God groenen en een lieflijken reuk geven, gelijk de mirtebomen; en door het stilstaan van dezen man wordt betekent de gerede en altijd-tegenwoordige hulp en bijstand des Heeren.

21) die in de diepte waren;

Dat is, in een diepe, vochtige plaats; waarmede afgebeeld wordt de toestand van het Joodse volk, hetwelk te dien tijde ten dele nog in de Babylonische gevangenschap was, ten dele in het land, in grote onrust.

22) achter Hem waren

Te weten, achter dien man, die op het rode paard zat.

23) rode, bruine en witte paarden.

Rode, bruine, witte paarden, op welke engelen zaten, die den Heere Christus dienden, Zach. 1:10. En dit betekent allerlei dienaars des Heeren, die Hem dienen om zijne oordelen uit te voeren, hetzij om zijne kinderen te verlossen, of om hunne vijanden te straffen.

Zec 1.10
Copyright information for DutKant