Genesis 50:7

11) alle

Dat is, het merendeel, te weten, allen die bij de hand waren, en van huis konden wezen. Verg. Matth. 3:5.

Mt 3.5

12) Farao's knechten,

Zijn hofdienaren en edellieden; zie boven, Gen. 20:8.

Ge 20.8

13) oudsten van zijn

Zijn raadsheren en andere mannen van staat.

14) huis, en al

Dat is, hofgezin. Zie boven, Gen. 34:19.

Ge 34.19

15) de oudsten des lands van

Vorsten, officieren en aanzienlijken des lands.

Copyright information for DutKant