Genesis 6:2

2) Gods zonen

Dat is, de nakomelingen der gelovige voorvaders, die de ware religie beleden, en met hunne huisgezinnen [als zijnde Gods Kerk] van het ongelovig en vleselijk geslacht der Ka‹nieten waren afgescheiden. Gelijk daarentegen door de dochters der mensen meest verstaan worden de nakomelingen van Ka‹n, plegende afgoderij, en levende naar het vlees. Zie Deut. 14:1; Joh. 1:12; Luk. 17:27; Judas 19.

De 14.1 Joh 1.12 Lu 17.27

3) schoon waren,

Hebr. goed, dat is schoon, alzo onder Gen. 24:16, Gen. 41:22; Exod. 2:2.

Ge 24.16 41.22 Ex 2.2

4) uit allen,

Alleenlijk ziende op de uiterlijke schoonheid en wereldse bevalligheid, niet op de ware religie en de vreze des HEEREN, of den wil van hun vrome ouders. Zie onder Gen. 26:34,35; Gen. 28:8.

Ge 26.34,35 28.8

Genesis 6:4

9) reuzen

Dat is, mensen van langere statuur en meerdere sterkte dan anderen. Zie Num. 13:33. Het Hebr. woord komt van vallen, omdat zij, van God afvallig zijnde, de mensen met allerlei wrevel en tirannie overvielen, God noch mensen vrezende; waardoor een ieder, die hen zag, het hart als ontviel. Dit wordt hier ook verhaald als een bijzondere oorzaak van Gods toorn.

Nu 13.33

10) ingegaan

Of, gekomen. Hiermede wordt heuselijk en eerbaarlijk bedoeld de bijslaap van man en vrouw. Alzo onder Gen. 16:2, Gen. 30:3, enz.

Ge 16.2 30.3

11) en zich [kinderen]

Of, zo hebben zij hun [te weten haren mannen] kinderen gebaard.

12) de geweldigen,

Of, machtigen.

13) vanouds

Hebr. van eeuwigheid. Zie Jer. 2:20.

Jer 2.20

14) mannen van name.

Dat is, vermaarde, beroemde mannen, die naar het oordeel der wereld grote dingen hadden uitgericht; gelijk integendeel gesproken wordt van mensen van geen naam, Job 30:8.

Job 30.8

Genesis 26:34

62) veertig

Hebr. een zoon van veertig jaar; zo oud was ook zijn vader Izak, toen hij trouwde, boven Gen. 25:20.

Ge 25.20

63) Judith,

Hebr. Jehudith. Enigen menen dat deze dezelfde geweest is, die onder, Gen. 36:2, Aholibama genoemd wordt. Zodat zij twee namen gehad zou hebben, gelijk ook haar vader, die hier Be‰ri, en Gen. 36 Anna geheten wordt. Maar zij kunnen wel onderscheiden vrouwen geweest zijn, daar het blijkt dat Ezau tot het misbruik van meer vrouwen tegelijk te hebben genegen was.

Ge 36.2

64) den Hethiet,

Ee van de Kana„nietische volken, zie boven, Gen. 10:15. Deze huwelijken deed Ezau tegen den dank en den wil van zijn ouders; zie boven, Gen. 24:3, en onder, Gen. 27:24, en Gen. 28:2.

Ge 10.15 24.3 27.24 28.2

65) Basmath,

Onder, Gen. 36:2, genaamd, Ada.

Ge 36.2

Genesis 27:46

64) van wege

Hebr. van, of, voor het aangezicht der dochteren Heths, versta, Ezaus vrouwen. Zie boven, Gen. 26:34.

Ge 26.34
Copyright information for DutKant