Genesis 7:1

1) huis

Dat is, huisgezin, alzo onder Gen. 17:12, Gen. 34:2, Gen. 39:11; Ex. 1:1; Spreuk. 31:27; Hand. 16:16, enz.

Ge 17.12 34.2 39.11 Ex 1.1 Pr 31.27 Ac 16.16

2) voor mijn

Dat is, niet alleen uitwendig, in schijn en in den mond, maar ook inwendig, in waarheid en inderdaad, en dat door het geloof in het beloofde zaad en de heiligmaking des Geestes, alzo Luk. 1:6.

Lu 1.6

3) geslacht.

Zie boven Gen. 6:9.

Ge 6.9

1 Kings 14:10

18) kwaad

Dat is, ongeluk, straf, wraak. Zie Gen. 19:19.

Ge 19.19

19) huis van

Dat is, geslacht. Alzo in het volgende; idem 2 Sam. 3:10, en 2 Sam. 9:3, en onder, 1 Kon. 16:3.

2Sa 3.10 9.3 1Ki 16.3

20) wat mannelijk is,

Versta hierdoor, een gehele en uiterste verstoring, waarin niemand gespaard wordt, zelfs ook niet een hond; alzo 1 Sam. 25:22,34, en onder, 1 Kon. 16:11, en 1 Kon. 21:21, en 2 Kon. 9:8.

1Sa 25.22,34 1Ki 16.11 21.21 2Ki 9.8

21) den beslotene

Zie de verklaring dezer manier van spreken Deut. 32:36.

De 32.36
Copyright information for DutKant