Hebrews 11:13-16

39) de beloften niet verkregen hebbende,

Dat is, de zaak die hun verscheidene malen beloofd was, van den eigendom van het land Kana„n, en het zaad, waarin alle geslachten der aarde zouden gezegend worden.

40) gasten en vreemdelingen

Gelijk van Jakob uitdrukkelijk wordt betuigd, toen hij voor Fara” stond, Gen. 47:9, en van anderen v¢¢r en na hem; Gen. 15:13, en Gen. 28:4; Ps. 39:13.

Ge 47.9 15.13 28.4 Ps 39.12
41) zulke dingen zeggen,

Namelijk dat zij vreemdelingen en gasten zijn op aarde.

42) een vaderland zoeken.

Namelijk dat buiten deze wereld in den hemel is, gelijk Hebr. 11:16 wordt verklaard.

Heb 11.16
43) van hetwelk zij uitgegaan waren,

Namelijk hier op aarde, gelijk daar was het land van Mesopotami‰ of Chaldea, waar Abraham met zijn geslachten uit vertrokken was.

44) schaamt Zich God hunner niet,

Dat is, verontwaardigt zich niet.

45) genaamd te worden;

Namelijk zelfs na hun dood, gelijk hij doorgaans wordt genoemd de God van Abraham, Izak en Jakob. Zie Exod. 3:6. Waaruit Christus zelf besluit, dat deze dan niet alleen kinderen Gods waren, terwijl zij op aarde leefden, maar dat hunne lichamen ook weder zouden opstaan, zo God niet is een God van doden, maar van levenden, Matth. 22:31,32.

Ex 3.6 Mt 22.31,32

46) een stad bereid.

Namelijk die fondamenten had in den hemel, waarin God zelf zijn heerlijkheid openbaarde, en hen als rechte burgers zou ontvangen, Filipp. 3:20.

Php 3.20
Copyright information for DutKant