Hebrews 2:10

24) Hem,

Namelijk God den Vader; gelijk Rom. 11:36.

Ro 11.36

25) kinderen

Grieks zonen; waarvan Christus de eerstgeborene wordt genoemd, wiens beeld de anderen moesten gelijkvormig worden; Rom. 8:29.

Ro 8.29

26) tot de heerlijkheid

Dat is, tot de gemeenschap der heerlijkheid Zijns Zoons, waar hij in Hebr. 2:9 van gesproken had.

Heb 2.9

27) den overste Leidsman

Dat is, auteur of oorzaak en voorganger, gelijk hij hierna, Hebr. 5:9, en Hand. 3:15, hem noemt.

Heb 5.9 Ac 3.15

28) heiligen.

Grieks teleiosai; hetwelk eigenlijk betekent volmaken, somwijlen heiligen, of, inwijden, welke betekenissen op Christus hier kunnen gepast worden. Hoewel het woord heiligen hier gehouden is, omdat Christus dit woord zo van zichzelf verklaart, Joh. 17:19, en Hebr. 2:11 zulks ook medebrengt. En door dit woord heiligen wordt alhier verstaan, dat de Vader geordineerd heeft dat Christus door Zijn gehoorzaamheid tot den dood des kruises in Zijn heerlijkheid zou ingaan, en ons met Hem daartoe ook bekwaam maken.

Joh 17.19 Heb 2.11
Copyright information for DutKant