Hebrews 2:6

14) iemand heeft ergens betuigd,

Namelijk die genoeg bekend is, te weten de profeet David, in Ps. 8.

15) Wat is de Mens,

Deze plaats; Ps. 8:5, menen sommigen dat hier maar door enige toepassing der woorden van den profeet David op Christus wordt geduid, hoewel zij door David in een anderen zin zouden gesproken zijn, gelijk dat dikwijls bij vele schrijvers geschiedt, en waar van een voorbeeld is Rom. 10:6,18. Want hetgeen van een zaak of persoon gezegd is kan ook wel met waarheid van een ander bij vergelijking gezegd worden; veel meer dan kan zulks door de ingeving des Heiligen Geestes geschieden. Doch daar de apostel deze plaats, als van Christus gesproken, ook verhaalt, 1 Cor. 15:27; Ef. 1:22, en daaruit daar en ook hier een bewijs neemt van hetgeen hij van Christus wil leren, zo moet zij van David tot dien einde ook noodzakelijk zijn waartoe de apostel die voortbrengt. Want al is het dat David daar ten eersten aanzien schijnt te spreken van den mens en zijn waardigheid in het algemeen boven andere schepselen, nochtans terwijl de eerste mens deze waardigheid door zijne ongehoorzaamheid terstond heeft verloren, en derhalve geen recht daartoe van nature meer heeft; waarom ook veel schepselen zich aan zijn gehoorzaamheid hebben onttrokken, ja vijand van hem zijn geworden; zo heeft de profeet hoger gezien, namelijk op Christus en de wederoprichting der mensen in Christus, die een volkomene autoriteit en macht over alle schepselen groot en klein ontvangen heeft, zelfs over de engelen in den hemel en al het gedierte op aarde; Ef. 1:20,21,22; Filipp. 2:9,10; waarom zelfs de engelen Hem, toen Hij hier in het vlees wandelde, hebben gediend, en de vissen in de zee en andere gedierte Hem als een volkomen Heere zijn onderworpen geweest, gelijk daarvan gedurig voorbeelden in het Evangelie voorkomen. Zie Matth. 8:31, en Matth. 21:2; Luk. 5:6; Joh. 21:6; welke waardigheid ook alle gelovigen in Christus nu weder deelachtig zijn geworden, 1 Cor. 3:22; Ef. 2:6, enz.

Ps 8.4 Ro 10.6,18 1Co 15.27 Eph 1.22,20,21,22 Php 2.9,10 Mt 8.31 21.2 Lu 5.6 Joh 21.6 1Co 3.22 Eph 2.6

16) gedenkt,

Dit woord gedenkt, gelijk ook het volgende bezoekt, of aanmerkt, ziet zowel op den staat der vernedering van Christus, waaruit Hij verhoogd is, als op den ellendigen staat des mensen, waarin hij door de zonde is gevallen, waarin hem God met Zijn ontfermende ogen als aangezien en tot een beteren staat genadig heeft voorgenomen te brengen, gelijk deze wijze van spreken zulks alom medebrengt. Zie Gen. 8:1, en Gen. 21:1; Ezech. 16:4, enz.

Ge 8.1 21.1 Eze 16.4
Copyright information for DutKant