Hosea 12:9-10

37) Evenwel ben ik rijk geworden,

Alsof zij zeiden: De profeten mogen zeggen wat zij willen, wij varen nochtans wel; daarom moet ons doen Gode zo niet mishagen als zij ons willen wijsmaken. Dit was ene soort van die onbeschaamde huichelarij, waarmede zij God en zijne profeten omsingelden [boven Hos. 12:1] en tergden, misbruikende alzo schandelijk de grote lankmoedigheid des Heeren. Vergelijk Amos 6:13.

Ho 11.12 Am 6.13

38) verkregen;

Hebreeuws, gevonden, gelijk Gen. 26:12; Ezra 7:16; Spreuk. 8:9, enz.

Ge 26.12 Ezr 7.16 Pr 8.9

39) arbeid

Waarmede ik mij bemoeid heb om rijk te worden, of in mijn rijkdom, dien ik met mijn arbeid verkregen heb. Anders: al mijn arbeid is mij niet genoeg, [gelijk het Hebreeuwse woord vinden, gevonden worden, somtijds gebruikt wordt; zie Num. 11:22], wij begeren nog al meer te hebben, wij moeten zo nog al voortgaan, [hij heeft] ongerechtigheid [dat is, straf van ongerechtigheid zal dien overkomen] die zonde [heeft], wij worden niet gestraft [zouden wij willen zeggen] daarom is bij ons gene zonde.

Nu 11.22

40) zonde zij.

Alsof zij zeiden: Het blijkt uit onzen voorspoed, dat wij zo grotelijks niet zondigen in onze middelen, die wij gebruiken om rijk te worden, wat mogen dan deze onrustige mensen [de profeten] dus roepen en tieren over onzen handel?

41) Maar Ik ben de HEERE, uw God,

Om de gelovigen en uitverkorenen door de scherpe strafpredikati‰n niet mismoedig te maken, zo voegt God [naar zijne wijze] deze vertroostingen hierbij, om den zijnen te verzekeren dat Hij, niettegenstaande dit alles, zijn genadeverbond in den Messias met zijn uitverkoren Isra‰l getrouwelijk zal onderhouden. Doch anderen nemen Hos. 12:11,12 als een verhaal van Gods weldadigheid in verleden tijden, en nu nog aan zijn volk bewezen, om hen te overtuigen dat Hij de enige auteur van al hun welstand is, en dat zij zich geenszins op hun vermogen hebben te beroemen, gelijk zij nochtans zo trotselijk deden, gelijk in het voorgaande gezegd is.

Ho 12.10,11

42) van Egypteland af;

Dat is, van dien tijd af dat Ik u uit Egypte door Mozes uitgevoerd, mijn verbond met u gemaakt en u mijne wetten gegeven heb, dat God elders hunne jeugd noemt. Zie Jer. 2:2, enz. boven Hos. 2:14.

Jer 2.2 Ho 2.15

43) Ik zal u nog in tenten doen wonen,

Deze beloften, ziende op den genadetijd van het Nieuwe Testament, zijn voorgesteld met manieren van spreken, genomen van den staat van het Oude Testament. Vergelijk boven Hos. 2:13,17; Hos. 11:11, met de aantekening.

Ho 2.14,18 11.11

44) samenkomst;

Gelijk Ik u in de woestijn lieflijk in uwe tenten deed legeren rondom de tent der samenkomst, waar gij bijeenkwaamt om mijnen wil te verstaan en mij te dienen, alzo zal Ik u ook nog bij den tijd van het Nieuwe Testament in mijne kerk doen legeren bij de predikatie van mijn Evangelie, waar gij zult samenkomen tot mijn dienst. Anders: als in de dagen van den gezetten hoogtijd; te weten het loofhuttenfeest, wanneer gij u voor een tijd ophieldt in hutten, om uwe wandeling in de woestijn te betrachten en over mijne weldaden vrolijk te zijn. Of, men kan verstaan in het algemeen van alle hoogtijden, in welke zij, vanwege de grote menigte van volk, ook tenten moesten opslaan buiten de stad.

Romans 3:3

4) al zijn sommigen

Dat is, een groot deel derzelve, namelijk die door hun eigen ongeloof de voordelen, hun van God verleend, krachteloos maken. Zie Hebr. 3:16,17,18; en Hos. 8:12.

Heb 3.16,17,18 Ho 8.12

5) hunne ongelovigheid

Dat is, derzelver, of zulker ongelovigheid.

6) het geloof Gods

Dat is, de trouw en waarheid Gods, die onder dat volk, niettegenstaande de ondankbaarheid van velen, altijd de zijnen heeft willen behouden en nog behoudt, op welken de beloften Gods inzonderheid zien, en hunne kracht hebben; Rom. 9:8,27, en Rom. 11:1, enz.

Ro 9.8,27 11.1

Romans 11:1

1) zeg dan:

Dat is, hetgeen ik tevoren gezegd heb van de verwerping der Joden, daarmede wil ik niet zeggen dat God al de Joden zou hebben verstoten; gelijk iemand daaruit zou kunnen besluiten.

2) Zijn volk

Dat is, de Joden, die Hij tot Zijn volk bijzonder had verkoren.

3) verstoten?

Grieks, afgestoten; namelijk van die waardigheid, waar zij in gesteld waren, zodat zij de beloofde zegening in Christus niet meer zouden deelachtig zijn.

4) een Israeliet,

Dat is, een Jood van afkomst, en nochtans van God niet verstoten.

5) uit het zaad Abrahams,

Namelijk naar het vlees; en ook naar de genade des verbonds, hetwelk God met Abraham en zijn zaad gemaakt heeft; Gen. 17:1.

Ge 17.1

6) Benjamin.

Namelijk den zoon van Jakob, uit Rachel, een van de aanzienlijkste stammen Isra‰ls, uit welken ook de koning Saul gesproten is geweest, 1 Sam. 9:1, en de koningin Esther; Esth. 2:5.

1Sa 9.1 Es 2.5
Copyright information for DutKant