Hosea 14:5-7

21) Ik zal hunlieder

Een zeer lieflijk en vaderlijk antwoord en belofte Gods, op het voorgaande boetvaardig gebed.

22) genezen,

Vergevende al hun kwaad, en gevende mijn goed, gelijk zij begeerd hebben, Hos. 14:3; zie Ps. 30:3.

Ho 14.2 Ps 30.2

23) vrijwilliglijk liefhebben;

Of, mildelijk, uit goeder harte [gelijk men zegt]. Verg. Deut. 30:9; Jer. 32:41,42; Joh. 16:26,27, en zie van het Hebr. woord Lev. 7:16; Job 12:21.

De 30.9 Jer 32.41,42 Joh 16.26,27 Le 7.16 Job 12.21

24) hem gekeerd.

Namelijk Isra‰l, die terstond in het volgende vers genoemd wordt, en zie Hos. 14:2.

Ho 14.1
25) Ik zal Isra‰l zijn als de dauw;

Deze beloften, afbeeldende, door schone gelijkenissen, de genade van Jezus Christus en den overvloed der gaven van den Heiligen Geest, behoren allen tot het nieuwe genadeverbond, gegrond in den Messias, onze Heere Jezus Christus, in wien alle beloften ja en amen zijn, 2 Cor. 1:20, toebehorende het ganse Isra‰l, dat is, aan de ganse kerk der gelovige Isra‰lieten en heidenen. Verg. Hos. 13:14.

2Co 1.20 Ho 13.14

26) Libanon.

Dat is, de bomen die op den Libanon staan, [alzo in Hos. 14:7], alwaar de welriekende wierook, wast, waarvan men houdt dat deze berg zijn naam heeft; want Lebona heet wierook, en deze berg heet in het Hebr. Lebanon.

Ho 14.6
27) uitspreiden,

Hebr. gaan.

28) zijn heerlijkheid

Verg. Jes. 60:13; Jer. 11:16; Ezech. 31:3,7,8,9.

Isa 60.13 Jer 11.16 Eze 31.3,7,8,9

2 Corinthians 2:14-15

26) allen tijd doet

Dat is, hetzij wij langen tijd, hetzij korten tijd in ene plaats het Evangelie prediken.

27) triomferen

Of, overwonnen.

28) in Christus, en

Dat is, in de zaak van Christus, of door Christus.

29) reuk Zijner

Dat is, het gerucht of de voortgang; ene gelijkenis, genomen van de reukoffers des Ouden Testaments, die, door vuur ontstoken zijnde, zich verspreiden door den tempel en over de vergadering.

30) een goede reuk van

Dat is, aangenaam en welgevallig, omdat Gods barmhartigheid wordt geopenbaard in degenen, die zalig worden, en Zijne rechtvaardigheid in degenen, die verloren gaan. Zie Luk. 2:34.

Lu 2.34
Copyright information for DutKant