Hosea 5:10

28) landpalen verrukken;

Dat God scherpelijk vervloekt en verboden had, Deut. 19:14, en Deut. 27:17; Job 24:2; Spreuk. 22:28. Desgelijks deden de regenten van Juda ten tijde van Achaz, als zij de grenzen van den reinen godsdienst, van God gesteld en van de vrome koningen bewaard, verrukten, en de grenzen van hun ambt tebuiten gingen, en alles voorts in verwarring brachten, hetwelk op de verwarring der religie door Gods rechtvaardig oordeel placht te volgen; zie 2 Kon. 16, en zulks trekt met zich een zondvloed van Gods toorn, die alles overloopt en in verderf stelt.

De 19.14 27.17 Job 24.2 Pr 22.28

29) water, over hen uitgieten.

Zie Ps. 79:6.

Ps 79.6
Copyright information for DutKant