Isaiah 49:7

30) Zijn Heilige,

Dat is, die de Heilige van Isra‰l is, gelijk boven Jes. 10:17.

Isa 10.17

31) de verachte ziel,

Hebreeuws, den verachte van ziel; dat is tot Christus, die in deze wereld van alle goddelozen [die te aller tijd verre de meesten zijn geweest] is veracht geweest. Anders: dien een ieder veracht. Anders: tot [dien] welken de ziel, [dat is schier ieder man, de grootste en voornaamste hoop der Joden] veracht. Zie Jes. 53:3; Matth. 27:22,23,29,40; Joh. 7:48.

Isa 53.3 Mt 27.22,23,29,40 Joh 7.48

32) het volk

Te weten het boze Joodse volk.

33) tot den Knecht

Dat is, tot Christus, die in de gedaante van een knecht in deze wereld verschenen is.

34) die heersen:

Te weten te Jeruzalem, als Herodes, Pontius Pilatus, enz.

35) zullen het zien

Of, zullen U zien; dat is, kennen en eren voor den Heiland en Zaligmaker der wereld. Zie Ps. 71:10,11.

Ps 71.10,11

36) opstaan,

Tot een teken van eerbieding, gelijk Lev. 19:32.

Le 19.32

37) zij zullen zich

Of, en zullen U aanbidden.

38) om des HEEREN wil,

God den Vader in den Zoon erende.

39) Die getrouw is,

Die zijne belofte van de zending van zijn Zoon Jezus Christus in het vlees getrouwelijk houden zal.

40) den Heilige Isra‰ls,

Dit is, om desgenen wil, die de Heilige Isra‰ls is; zie boven in Jes. 49:7.

Isa 49.7

41) Die U verkoren heeft.

Te weten tot zijn knecht en Middelaar der uitverkorenen. Hier is verandering van persoon, want tevoren heeft hij van Christus gesproken in den derden persoon, hier in den tweeden.

1 Corinthians 1:9

20) getrouw,

Namelijk in het uitvoeren zijner beloften, waarmede Hij beloofd heeft dat Hij de Zijnen niet zal verlaten. Zie Jes. 49:15.

Isa 49.15

21) de gemeenschap

Namelijk niet alleen de uitwendige, waardoor wij belijdeni gemeenschap te hebben aan Christus en Zijne weldaden, maar inzonderheid de inwendige, waarin wij door het geloof en door den Geest van Christus, met Hem verenigd en al Zijne weldaden deelachtig zijn. Zie Rom. 8:32; Ef. 3:17; 1 Joh. 1:3.

Ro 8.32 Eph 3.17 1Jo 1.3

1 Corinthians 10:13

24) gene verzoeking

Namelijk waardoor gij gebracht zijt tot de gemeenschap der afgodendienaars en van hunne maaltijden.

25) dan menselijke;

Dat is, die uit uw menselijke zwakheid en uit vrees van de ongenade der afgodendienaars, welken u daartoe verzocht hebben, gesproten is. Hij troost hen hiermede, en vermaant hen in het toekomende tot meerdere standvastigheid, dewijl God ons deze belofte doet, dat Hij de Zijnen niet zal laten verzoeken boven hun vermogen.

26) boven hetgeen

Dat is, boven de kracht, die gij door Gods Geest alrede hebt ontvangen. Want uit onszelven vermogen wij niets; Joh. 15:5; 2 Cor. 3:5; Filipp. 4:13.

Joh 15.5 2Co 3.5 Php 4.13

27) met de verzoeking

Namelijk die Hij over u zal laten komen, alwaar zij vrij meerder dan tot nog toe geschied is; Joh. 16:33.

Joh 16.33

28) geven, opdat

Gr. maken.

2 Corinthians 1:18

37) God is getrouw dat

Een wijze van spreken, wanneer men iets sterk wil betuigen, en is zoveel alsof hij zeide: Zo waarachtig als God getrouw is, zo is ons woord, enz. Of, God, die getrouw is, weet dat, enz.

38) ons woord,

Namelijk dat van ons tot u is gepredikt. Want in deze volgende vijf verzen wederspreekt de apostel eerst het besluit der valse leraars, die omdat de apostel deze belofte van tot hen te komen niet scheen gehouden te hebben, daaruit wilden besluiten dat dan zijn gehele predikatie onvast was, en daarop niet was te steunen. Doch op de belofte zelve van tot hen te komen, antwoordt hij hierna 2 Cor. 1:23,24.

2Co 1.23,24

39) ja en neen.

Dat is, onvast en onzeker, gelijk als de mensen, die nu ja nu neen zeggen over een zelfde zaak, onvast en onzeker zijn in hunne woorden en doen.

1 Thessalonians 5:24

50) doen

Dat is, u naar Zijne belofte geheel en al heilige te Zijner tijd.

2 Thessalonians 3:3

6) versterken

Namelijk in het geloof

7) van

Namelijk waar hij in het voorgaande vs. van had gehandeld; of, van het boze; namelijk dat gij daarin niet vervalt. Of, van den duivel, dat gij van hem niet verzocht wordt; Matth. 6:13.

Mt 6.13

2 Timothy 2:13

35) ontrouw zijn,

Namelijk in Hem standvastig aan te hangen en te belijden, of in Hem getrouw te dienen. Of ongelovig zijn; dat is, niet geloven of betrouwen op Zijne beloften.

36) Hij blijft getrouw;

Namelijk evenwel, in al Zijne woorden, bedreigingen en beloften; Rom. 3:3,4.

Ro 3.3,4

37) Zichzelven niet verloochenen.

Dat is, iets doen dat tegen de volmaaktheid Zijner natuur strijdt, gelijk het zou zijn, indien Hij iets zou zeggen, of beloven, of dreigen, en dat niet zou volbrengen; Num. 23:19.

Nu 23.19
Copyright information for DutKant