Isaiah 5:26-29

100) Want Hij

Hier verhaalt nu de profeet verder hetgeen hij op het einde van Jes. 5:25 begonnen heeft te zeggen, te weten dat de hand des Heeren verheven is.

Isa 5.25

101) een banier

Dat is, een leger van vijanden.

102) opwerpen

Dat is, Hij zal hun een teken geven, dat zij komen en het Joodse volk overvallen. Of, Hij zal de Chalde‰n, Babyloni‰rs, Assyri‰rs [die hier onder den naam van heidenen te verstaan zijn] door zijn heimelijke en rechtvaardige regering aanlokken en tegen de Joden opmaken.

103) onder de heidenen

Of, onder de heidenen, die verre zijn; dat is, die van verre komen zullen.

104) sissen

Of, schuifelen, sijfelen, fluiten. Anders: Hij zal hen tot hem sissen. De zin is: Dat het God den Heer zeer licht is een groot heir op de been te brengen tot uitvoering van zijne oordelen over degenen, die Hij straffen wil. Zie dergelijke manier van spreken Jes. 7:18; Zach. 10:8.

Isa 7.18 Zec 10.8

105) zie,

Dit ziet op hetgeen boven Jes. 5:19 staat. Alsof hij hier zeide: Gijlieden bespot mijne dreigementen, zeggende: Dat Hij haaste, dat Hij zijn werk bespoedige, enz. Zie nu zal Hij haasten, teweegbrengende dat haastelijk, snellijk, de vijand komen zal om u te verdelgen.

Isa 5.19

106) zullen zij aankomen.

Hebreeuws, zal zij komen, te weten de banier met het volk daaronder behorende. Anders, hij, te weten de koning van Babel met zijn leger. Anders, het, te weten het volk.

107) Geen moede,

Hij wil zeggen: Dat er niemand in dat leger, of onder dat krijgsvolk, moede zal worden in het marcheren op die lange reis; aldus te kennen gevende de gewillige gehoorzaamheid der volkeren, die God tewerk stellen zou.

108) niemand

Zij zullen altegaar wakker en in hunne aanslagen voorzichtig zijn.

109) noch de gordel

Dat is, zij zullen steeds vaardig zijn om te strijden, staande gewapend tot aller ure.

110) Welker pijlen

Hebreeuws, welker, te weten volks, namelijk dat in het leger zijn zal. Alzo wordt in het volgende het getal van een gesteld voor het getal van velen. De profeet wil zeggen dat het volk, hetwelk God gebruiken zal om strafoefening te doen, welgewapend en toegerust zal wezen.

111) gespannen;

Hebreeuws, getreden; omdat men den voet op en kruisboog zet als men hem spant. Zie Ps. 7:13.

Ps 7.12

112) hoeven

Hebreeuws, klauwen.

113) een rots

Te weten zo scherp en zo hard als een kei of rotssteen, zodat zij van lopen en rennen niet verslijten zullen. Het tegendeel is geschied Richt. 5:22.

Jud 5.22

114) hunne raderen

Dat is, hunne wagens zullen zeer snellijk aankomen.

115) Hun gebrul

Met deze woorden beschrijft de profeet de wreedheid van het volk, hetwelk de Heere tegen de Joden zou zenden om hen te vernielen.

116) ouden leeuw,

Of, fellen, of gruwelijken leeuw.

117) den roof

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een dier, hetwelk met de tanden en klauwen van een ander dier verscheurd is.

Copyright information for DutKant