Isaiah 7:4

13) Wacht u,

Te weten van te vrezen.

14) die twee staarten

Aldus noemt de profeet verachtzaamlijk den koning van Syri‰ en den koning van Isra‰l, en hij geeft te kennen dat hun toorn [die als een brandend vuur scheen te zijn en alsof zij de gehele wereld zouden in brand gebracht hebben] weinig te achten was en haast vergaan of gene kracht meer hebben zou, hen vergelijkende bij een hout, dat schier verbrand was en weinig of geen vuur meer had, maar alleenlijk nog rook van zich gaf. De koning van Syri‰ was bijna uitgebrand, of ten onder gebracht door Joas, den zoon van Joahas; 2 Kon. 13:25. De koning van Isra‰l was schier teniet gekomen door inlandse muiterij en krijg, 2 Kon. 15:10,14,16, en zij beiden door Pul, den koning van Assyri‰, 2 Kon. 15:19, en 1 Kron. 5:26.

2Ki 13.25 15.10,14,16,19 1Ch 5.26

15) van den zoon van Remalia;

De profeet verwaardigt zich niet hem bij zijnen naam te noemen, of den titel van koning te geven, bedoelende nochtans Pekah, den koning van Isra‰l, zoon van Remalia.

Isaiah 54:1

1) vrolijk,

Hier spreekt de profeet de gemeente der gelovige Joden aan, die leven zouden ten tijde als het Evangelie beginnen gepredikt te worden, gelijk af te nemen is uit Gal. 4:27; waar deze woorden aangehaald worden.

Ga 4.27

2) gij onvruchtbare,

Aldus noemt hij de kerk, die in de wereld was toen Christus in het vlees verschenen is, ten aanzien van het geringe aantal der gelovigen.

3) niet gebaard hebt!

Dat is, zeer zelden of weinig kinderen gebaard hebt, te weten kinderen Gods, uit het zaad van Gods Woord. Vergelijk Joh. 1:12,13; 1 Petr. 1:23. Het getal der gelovige heidenen is veel groter dan het getal der gelovige Joden. Zie Joh. 1:11; Rom. 9:27, enz.

Joh 1.12,13 1Pe 1.23 Joh 1.11 Ro 9.27

4) der eenzame

Of, der verwoeste; dat is, der Joodse kerk, die ten tijde des Heeren Christus klein was in getal, ten aanzien van de grote menigte der Joden, die verworpen waren.

5) dan de kinderen der getrouwde,

Dat is, dan de oude gemeente der Joden, die God eerst beroepen en zich als ten huwelijk genomen heeft.

Isaiah 66:7-8

35) zij barensnood

Te weten Zion, Jes. 66:8; dat is de kerk Gods; en, eer zij barensnood of wee‰n had, heeft zij gebaard; dat is, de kerk van Christus zal snellijk en onverhoeds aanwassen, doordien haastelijk, boven verwachting, velen uit de heidenen het Evangelie zullen aannemen,, die hun tot kinderen Gods zullen geboren worden; zie Hand. 2:41:47, en Hand. 12:24. De heidenen zijn bij grote menigten in plaats der goddeloze en ongelovige Joden tot de gemeente van Christus gekomen; zie Hand. 11:18,23.

Isa 66.8 Ac 2.41 12.24 11.18,23

36) een knechtje

Dat is, van een groot en machtig volk, hetwelk Jes. 66:8, hare zonen genoemd wordt; en Exod. 4:22, wordt Gods volk genaamd Gods zoon en de eerstgeborene. Vergelijk hiermede Openb. 12:5.

Isa 66.8 Ex 4.22 Re 12.5
37) een land

Dat is, de inwoners van een land, een land vol volk.

38) op een enigen dag?

Dat is, plotseling, in een korten tijd.

39) Sion

Dat is, Zion heeft hare kinderen gebaard zo haast als haar de wee‰n of barensnood is aangekomen, zulks is geschied als de predikatie van het heilig Evangelie haastelijk is aangenomen geworden.

40) haar zonen gebaard.

Versta dit van een groot getal der heidenen, die door het geloof van Christus aangewonnen zijn. Zie Jes. 66:7.

Isa 66.7

Micah 4:9-10

26) gij

Gij hinkende dochter van Zion.

27) zo groot geschrei maken?

Hebr. schreien schreiende, of [met] geschrei schreien; dat is, zulk een getier van kermen en klagen maken, vanwege het lijden dat u eerst zal overkomen.

28) Koning onder u?

Alsof God zeide: Het zal wel niet anders schijnen dan of gij geen koning noch raadgever had, wanneer gij in de Babylonische gevangeschap zult moeten doorgaan; maar Hij is daarom niet verloren, Hij zal zich op zijn tijd opoenbaren en zijn rijk onder u herstellen.

29) Raadgever vergaan,

Verg. Jes. 9:5 op het woord Raad.

Isa 9.6
30) om voort te brengen, o dochter Sions!

Gelijk een vrouw, die in arbeid is om een vrucht ter wereld te brengen; gij hebt er reden toe, het moet vooreerst zo zijn, maar de uitkomst zal blijde zijn; verg. Jes. 26:17,18,19.

Isa 26.17,18,19

31) nu zult gij [wel] uit de stad henen uitgaan,

Dat is, al haast. Zie Hos. 10:3. Alzo onder Micha 5:3, en Micha 7:10.

Ho 10.3 Mic 5.4 7.10

32) veld wonen,

Buiten uw land gaan dolen en verstrooid worden.

33) HEERE verlossen

Tot een bewijs dat uw koning behouden is, en tot een voorbeeld van de geestelijke verlossing en oprichting van het koninkrijk van Christus, die de ware losser en rantsoeneerder van zijn volk is. Zie. Gen. 48:16; Job 19:25; Jes. 59:20.

Ge 48.16 Job 19.25 Isa 59.20

34) hand uwer vijanden.

Hebr. palm.

John 16:20-21

34) zult schreien, en

Namelijk gedurende den tijd mijns lijdens en afwezens van u.

35) zal tot blijdschap

Namelijk als gij mij wederom levend zult zien.

36) Een vrouw, wanneer

Grieks de vrouw.

37) heeft droefheid,

Namelijk vanwege den smart en den weedom; Gen. 3:16.

Ge 3.16

38) zo gedenkt zij

Dat is, zo acht zij niet meer.

Copyright information for DutKant