‏ James 4

1) krijgen en vechterijen

Daardoor worden niet verstaan openlijke oorlogen met krijgsknechten en wapenen gevoerd, want die waren onder de christenen toen niet, maar de bijzonder heftige twisten en krakelen, die onder hen waren, en zo met woorden als anderszins gevoerd werden, tot grote schande van den christelijken godsdienst en ergernis der heidenen, welke gesteld worden tegen den vrede, waarvan hij in het laatste van het voorgaande hoofdstuk gesproken had.

2) uit uw wellusten,

Dat is, uit uw kwade en vleselijke begeerlijkheden, waar gij uw lust in schept.

3) in uw leden

Daardoor verstaat hij niet alleen de uiterlijke ledematen van het lichaam, als tong, handen, voeten, ogen, enz., maar ook de inwendige krachten en genegenheden der ziel, in welke de begeerlijkheid meest zetelt.

4) strijd voeren?

Dat is, de ziel als beoorlogen, om deze in het verderf en ten onder te brengen. Zie 1 Petr. 2:11.

1Pe 2.11
5) Gij begeert,

Namelijk eer, rijkdom van deze wereld, enz.

6) hebt niet; gij

Dat is, of gij komt daar niet toe, of zo gij zulks bekomt, het zal u niet bevorderlijk maar schadelijk zijn.

7) benijdt en

Dat is, misgunt uw naaste het goed, dat hem de Heere gegeven heeft. In vele Griekse boeken wordt gelezen phoneuete; dat is, gij doodt, voor Phthoneite; dat is, gij benijdt. Doch het woord doden komt hier zo wel niet te pas; tenzij men het verstaat van zijn naasten te haten, hetwelk een doodslag voor God is; 1 Joh. 3:15.

1Jo 3.15

8) ijvert [naar dingen],

Dat is, gij staat ook met groten ijver en genegenheid naar eer en rijkdom dezer wereld. De Griekse woorden, die hier gebruikt worden, betekenen beide nijdigheid, maar met dit onderscheid, dat het eerste eigenlijk betekent zijn naaste misgunnen wat hem God gegeven heeft, namelijk zijne eer, goederen, of goeden naam; en het tweede, uit jaloersheid en door kwade wegen daarnaar trachten, dat wij die ook mogen hebben en niet minder zijn dan hij.

9) kunt ze niet verkrijgen;

Namelijk die dingen, die gij anderen misgunt of die gij ook zoudt willen hebben zowel als uw naaste. Want God geeft deze dingen dien die het Hem belieft.

10) vecht en voert krijg,

Dat is, gij twist en krakeelt uit nijdigheid tegen elkander om deze dingen, gelijk in Jak. 4:1.

Jas 4.1

11) hebt niet,

Dat is, gij verkrijgt het daarmede niet. Zie Hagg. 1:6.

Hag 1.6

12) omdat gij niet bidt.

Dat is, deze goederen door het gebed niet verzoekt van God, door wien deze moeten gegeven worden.

13) Gij bidt, en gij

Dat is, hoewel gij soms God om deze goederen zoudt mogen bidden, zo krijgt gij die evenwel niet, en dat door uw eigen schuld.

14) kwalijk bidt,

Namelijk niet alleen omdat uw gebed voortkomt uit een nijdig hart, maar ook omdat gij deze dingen niet verzoekt tot een goed doel, om die te gebruiken zo het behoort.

15) opdat gij het

Dat is, opdat gij daarmede uw kwade begeerlijkheden zoudt mogen voldoen en voeden.

16) Overspelers

Zo noemt hij al degenen die de liefde, die zij God in Christus, hunnen bruidegom en Zaligmaker, schuldig zijn, en Hem ook in den doop beloofd hebben, betonen aan de wereld; een gelijkenis, genomen van lichamelijk overspel, welke is, als gehuwde lieden de echtelijke liefde, die zij elkander schuldig zijn, aan anderen bewijzen. Zie Jer. 13:27; Ezech. 23:43,45; Hos. 2:1. Dezen naam geeft hij hun, om de lelijkheid der zonde beter aan te wijzen.

Jer 13.27 Eze 23.43,45 Ho 2.2

17) weet gij niet,

Dat is, gij kunt en behoort hiervan niet onwetend te zijn.

18) de vriendschap der wereld

Dat is, der wereldse en ongelovige mensen, om die in het kwade te behagen of na te volgen; en der wereldse dingen en begeerlijkheden, om die met overtreding van Gods geboden of verzaking van de christelijke leer na te trachten. Zie 1 Joh. 2:15.

1Jo 2.15

19) een vijandschap Gods is?

Dat is, niet kan bestaan met de liefde, dienst en vriendschap Gods, maar God tot een vijand maakt. Of ene vijandschap is tegen God, gelijk Paulus spreekt Rom. 8:7.

Ro 8.7
20) Of meent gij,

Dat is, wilt tocht niet menen.

21) de Schrift

De volgende woorden staan wel nergens met zovele woorden in de heilige Schrift van het Oude Testament, maar de zin wordt daarin gevonden. Waarom sommigen menen, dat de apostel ziet op de plaatsen Gen. 6:5, en Gen. 8:21. Anderen menen wel zo geschikt dat hij zou zien op de plaats Num. 11:29.

Ge 6.5 8.21 Nu 11.29

22) tevergeefs zegt:

Grieks ijdelljk; dat is, dat zulks niet zo zou zijn of tot onze stichting niet zou geschreven zijn; Rom. 15:4.

Ro 15.4

23) De Geest,

Sommigen verstaan dit van den verdorven geest des mensen of van de gedachten van des mensen hart, Gen. 6:5. Of de geest die in uw woont; en dan zou het overgezet moeten worden: heeft lust tot nijdigheid; dat is, strekt zich van nature tot nijdigheid en dergelijke boosheden. Maar wordt beter verstaan van den Geest Gods, waardoor wij wedergeboren worden, omdat daarbij gezegd wordt: die in ons woont, hetwelk van den Geest Gods in de Schrift dikwijls gezegd wordt, Exod. 25:8, en Exod. 29:45; Rom. 8:11; 1 Cor. 3:16. Zo is dan de zin: De Geest Gods die in ons woont strijdt tegen de boze genegenheid der nijdigheid, gelijk Gal. 5:17. Of verwekt in onze heilige begeerten [gelijk Rom. 8:26], strijdende tegen nijdigheid. En daarom behoren degenen, in welke de Geest Gods woont, Rom. 8:9; 1 Cor. 3:16, de vriendschap der wereld niet lief te hebben.

Ge 6.5 Ex 25.8 29.45 Ro 8.11 1Co 3.16 Ga 5.17 Ro 8.26,9 1Co 3.16

24) tot nijdigheid?

Of: De Geest Gods die in ons woont begeert tegen nijdigheid. Zie de voorgaande verklaring.

25) Ja, Hij geeft

Dat is, zal geven, namelijk de Geest Gods; dat is, dit is zover vandaar dat Hij zou lust hebben tot nijdigheid, dat Hij ook meerdere genade geeft.

26) meerdere genade.

Dat is, een zeer grote genade, gelijk Jak. 3:1.

Jas 3.1
27) onderwerpt u dan

Namelijk met gewillige gehoorzaamheid aan Zijn geboden, al uw gedachten, begeerten en genegenheden, woorden en werken schikkende naar den regel van Zijn wil in Zijn Woord voorgeschreven.

28) den duivel, en

Namelijk als hij u verzoekt en aanlokt, om uwe vleselijke begeerlijkheden te volbrengen, en de vriendschap der wereld te zoeken. Zie dezelfde vermaning 1 Petr. 5:8, enz.

1Pe 5.8

29) hij zal van u vlieden.

Namelijk dan als gij hem tegenstaat.

30) Naakt tot God,

Namelijk door oprechte bekering, geloof, gehoorzaamheid en gebeden.

31) naken. Reinigt

Namelijk met Zijn genade en weldaden.

32) de handen, gij zondaars,

Dat is al uw uiterlijke ledematen, die als werktuigen der ziel zijn, waartoe de handen meest gebruikt worden. Zie Ps. 26:6; Jes. 1:15,16; 1 Tim. 2:8.

Ps 26.6 Isa 1.15,16 1Ti 2.8

33) gij dubbelhartigen!

Grieks gij tweezieligen. Zie van dit woord Jak. 1:8.

Jas 1.8
34) Gedraagt u als

Namelijk niet alleen uitwendig, gelijk de huichelaars veeltijds doen, maar vooral inwendig in het hart; bedroefd zijnde over uw zonden en ellenden.

35) bedroefdheid.

Het Griekse woord betekent eigenlijk neerslachtigheid van ogen of aangezicht, uit droefheid of schaamte.

36) niet kwalijk van

Grieks tegen elkander; dat is, spreekt niet wat tegen elkanders eer en goeden naam is.

37) oordeelt, die spreekt

Dat is, veroordeelt, gelijk Matth. 7:1.

Mt 7.1

38) oordeelt de wet. Indien gij nu de wet oordeelt, zo zijt gij geen dader

der Dat is, veroordeelt, namelijk omdat hij met dit kwalijk spreken toont, dat hij niet houdt wat de wet als kwalijk spreken met recht verboden heeft; Lev. 19:16.

Le 19.16

39) een rechter.

Namelijk der wet, hetwelk een grote en dwaze vermetelheid is van een mens.

40) een enig Wetgever,

Namelijk God de Heere, in wiens plaats zich vermetelijk stellen allen, die hun naasten lichtvaardig oordelen, en de wet van God, die zulks verbiedt, daarmee als veroordelen.

41) Wij zullen heden

Of laat ons heden, enz.

42) doorbrengen, en

Grieks maken.

43) koopmanschap drijven,

Onder deze ene soort van menselijke voornemens en bekommeringen worden alle andere mee verstaan, en deze alleen genoemd, omdat daarbij het meeste gebrek hierin gevonden werd.

44) hoedanig is uw leven?

Dat is, hoe kort, broos en onzeker.

45) een damp, die

Dat is, gelijk een damp.

46) gezien wordt,

Of schijnt.

47) zoudt zeggen:

Dat is, behoort te zeggen, namelijk zo in uw hart als ook met woorden, om daarmede te kennen te geven, dat gij de voorzienigheid van God en de broosheid van uw leven, recht verstaat en erkent.

48) en wij leven zullen,

Of zo zullen wij leven, en dit of dat doen.

49) roemt gij in

Dat is, gij spreekt zo vermetel alsof de uitkomst der zaken en uw leven in uw hand en macht stonden.

50) weet goed te doen,

Dat is, weet wat goed en wat kwaad is; wat men behoort te doen en behoort te laten.

51) dien is het zonde.

Dat is, die zondigt zwaarder dan degene die het niet weet, en die kan zich geenszins verontschuldigen. Zie Luk. 12:47; Joh. 9:41, en Joh. 15:22.

Lu 12.47 Joh 9.41 15.22
Copyright information for DutKant