James 5:1

1) gij rijken,

Namelijk die de rijkdommen onrechtvaardig vergadert of deze misbruikt, gelijk het volgende aantoont. Want anders zijn de rijkdommenn in zichzelf niet kwaad, maar een zegen Gods, Spreuk. 10:22. Doch worden gewoonlijk zeer licht misbruikt tot nadeel der zaligheid, zie Matth. 13:22, en Matth. 19:23,24; en hier worden verstaan, niet alleen de algemene rijke gierigaards en verkwisters, maar ook die in publiek gezag zijn, als koningen, prinsen, stadhouders, rechters en dergelijke, die hun macht en gezag tot onderdrukking der armen misbruiken, gelijk blijkt uit Jak. 5:6.

Pr 10.22 Mt 13.22 19.23,24 Jas 5.6

2) die over u komen.

Of, die over u zullen komen; namelijk zo in dit leven, als vooral na dit leven. Zie Luk. 16:23.

Lu 16.23
Copyright information for DutKant