Jeremiah 1:13-15

26) ziedenden pot,

Hebr. opgeblazen, aangeblazen. Versat door dezen pot de stad Jeruzalem en het Joodse land [gelijk Ezech. 11:3,7, en Ezech. 24:4, enz.], waarin God de Joden als wil zieden en koken in zijnen toorn, door het vuur der Babyloni‰ers, wier land noordwaarts van Kana„n aflag.

Eze 11.3,7 24.4

27) voorste deel tegen het noorden is.

Hebr. aangezicht, van, of tegen het aangezicht van het noorden, of van tegen het noorden. Verstaande dat deze ziedende pot en brand beduidde het kwaad, dat uit Chaldea van Syri‰ afkomen zou.

28) kwaad opdoen

Der straf.

29) roep alle geslachten

Dat is, Ik zal door mijn goddelijke regering beschikken dat zij komen, als op een uitdrukkelijk bevel; verg. Jer. 25:9, en Jer. 25:29.

Jer 25.9,29

30) van het noorden,

Hebr. naar het noorden, noordwaarts.

31) zetten een iegelijk zijn troon

Zie Jer. 52:4,5.

Jer 52.4,5
Copyright information for DutKant