‏ Job 1

63) bevestigde

Gelijk boven, Esth. 9:31.

Es 9.31 1) Uz,

Hebreeuws, Uts, of Huts. Versta, een landschap, zo genaamd door een man van denzelfden naam. Drie hebben dezen naam gehad, van welken de Heilige Schrift vermeldt: I. De zoon van Aram, den zoon van Sem, Gen. 10:23; II. De eerstgeboren zoon van Nahor, den broeder van Abraham, Gen. 22:21; III. een der nakomelingen van Ezau, Gen. 36:28. De eerste is geweest de vader der inwoners van het land Thrachonitis, anders genaamd naar hem Ausitis, alsof men zeide Usitis. Van dit land, hetwelk een deel was van het land der Isra‰lieten, houden enige uitleggers dat hier gesproken wordt. Doch anderen menen dat men hier verstaan moet een landschap in Syri‰ gelegen, hebbende zijn naam van den tweeden Uz. Ook zijn er, die deze plaats nemen van een streek in Idumea, waar de derde Uz woonachtig was; zie Klaagl. 4:21.

Ge 10.23 22.21 36.28 La 4.21

2) Job;

Hebreeuws, Ijob. Zie Ezech. 14:14,20; Jak. 5:11.

Eze 14.14,20 Jas 5.11

3) oprecht,

Of, eenvoudig; dat is, ongeveinsd in het geloof en vertrouwen op God, en rechtuit in de liefde, tegen zijn naaste. Zie van dit woord Gen. 6:9.

Ge 6.9

4) vroom,

Hebreeuws, recht, of gerechtig; te weten, tegen zijn naaste. Het woord ziet hier meest op de geboden der tweede tafel. Evenwel wordt het veel in het algemeen genomen, betekenende een, die nocht ter rechter- noch ter linkerhand wijkt van den rechten weg, maar daarin blijft, schuwende alle kromme wegen, die hem daarvan zouden mogen afwenden. Alzo onder, Job 4:7, en Job 8:6, en Job 17:8. Zie ook Ps. 7:11.

Job 4.7 8.6 17.8 Ps 7.10

5) godvrezende,

De ware vreze Gods is het beginsel aller deugden, Spreuk. 8:13, en Spreuk. 15:33. Doch deze lof ziet hier meest op de godsdienstigheid en de geboden der eerste tafel.

Pr 8.13 15.33

6) het kwaad.

Te weten, de zonde, verboden in de eerste en tweede tafel der tien geboden.

7) vee

Zie van het Hebreeuwse woord mikneh, Gen. 4:20.

Ge 4.20

8) schapen,

Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen schapen, maar ook geiten, dat is allerlei klein vee, voornamelijk als het tegen grote beesten gesteld wordt. Zie Gen. 12:16, en Lev. 1:2.

Ge 12.16 Le 1.2

9) dienstvolk

Of, dienstwerk, landbouwerij.

10) die van het oosten.

Of, lieden van het oosten. Hebreeuws, kinderen van oosten; dat is, die ten aanzien van Judea oostwaarts woonden. Vergelijk Gen. 29:1; Richt. 6:3, en zie de aantekening.

Ge 29.1 Jud 6.3
11) zijn dag;

Te weten, zijner beurt om zijn maaltijd te geven; want hiervan ging zekere orde onder hen om. En misschien kwam de orde op elkeen, ten dage zijner geboorte. Want Job noemt dezen zijnen dag; Job 3:1.

Job 3.1

12) zonden henen,

Te weten, boden, die de zusters ter maaltijd zouden noden. Alzo in Job 1:5.

Job 1.5
13) heiligde

Dat is, verzorgde en belastte dat zij zich heiligen zouden, opdat zij bekwaam zouden zijn tot het aanstaande offer. Alzo Exod. 19:10. Deze heiliging bestond wel voornamelijk in de verzaking van alle geestelijke onreinheid der zonden, maar ook in de onderhouding van zekere lichamelijke ceremoni‰n, als tekenen der inwendige heiligmaking, welke in die tijden onder de vromen plaats had. Vergelijk Gen. 35:2 [waar is het woord reinigen] en de aantekening daarop.

Ex 19.10 Ge 35.2

14) zeide:

Te weten, bij zichzelven, dat is, hij dacht; zie Gen. 20:11.

Ge 20.11

15) gezondigd,

Te weten, door onmatige vrolijkheid, lichtvaardig wezen, verkwisting van Gods gaven, vergeting van de armen en andere zonden van vleselijke onbedachtzaamheid.

16) gezegend.

Dat is, niet gezegend, geheiligd, of ge‰erd, gelijk het betaamde, maar de geboden des Heeren in hun vreugde en overvloed klein geacht en als in den wind geslagen. Zo is het woord zegenen, hetwelk anders betekent prijzen en loven, hier genomen voor het tegendeel, vloeken, misprijzen, versmaden. Want het betekent hier de zonden voor welke Job offerande deed. Alzo wordt dit woord ook gebruikt onder, Job 1:11, en Job 2:9. Zie ook 1 Kon. 21:10, en de aantekening daarop.

Job 1.11 2.9 1Ki 21.10

17) die dagen.

Te weten, als zijne kinderen hun maaltijden hadden gehouden.

18) kinderen Gods

Hebreeuws, zonen; dat is, de engelen Gods, gelijk onder, Job 38:7; niet omdat zij van nature zonen of kinderen Gods zijn, gelijk de Eniggeborene van den Vader, maar omdat zij deze waardigheid hebben uit de gave der schepping, zijnde gemaakt naar Gods beeld en gelijkenis, om zijn aangezicht geduriglijk te aanschouwen, hem en zijn gemeente te dienen en eeuwiglijk met hem te leven.

Job 38.7

19) kwamen,

Dit wordt gezegd bij gelijkenis van wereldse prinsen, die om rekenschap te eisen van hun dienaren over hetgeen zij hun belast hebben, dezen voor zich ontbieden. Vergelijk 1kon. 22:19, en de aantekening.

1Ki 22.19

20) satan

Dat is, wederpartijder. Zie 1 Kron. 21:1. Zo wordt de boze geest genoemd, omdat hij uit onverzoenlijke vijandschap de gelovigen haat, die verklagende voor God, Openb. 12:10, en als een briesende leeuw rondom hen lopende, en zoekende wien hij zou mogen verslinden; 1 Petr. 5:8.

1Ch 21.1 Re 12.10 1Pe 5.8
21) om te trekken

Des duivels werk is alles te doorlopen en te doorsnuffelen, om degenen, die op hun hoede niet zijn, te grijpen, en die nog enigszins wacht houden te kwellen en te bespringen.

22) Hebt gij [ook]

Hebreeuws, hebt gij uw hart gelegd, of gesteld; dat is, hebt gij achtgegeven, of opmerking genomen? Dezelfde manier van spreken is te vinden 2 Sam. 18:3, en onder, Job 2:3, en Job 7:17, en Job 23:6.

2Sa 18.3 Job 2.3 7.17 23.6

23) Want niemand

Of, dat niemand zijns gelijke is op de aarde, enz.

24) ene betuining

Dat is, beschermt en bevrijdt Gij hem niet van alle kwaad door uw overaltegenwoordige voorzienigheid en almogende kracht?

25) gezegend,

Zie van dit woord zegenen Gen. 12:2.

Ge 12.2

26) in menigte

Zie Gen. 30:30. Het Hebreeuwse woord is ook elders gebruikt van zeer grote vermenigvuldiging, gelijk Gen. 28:14, en Gen. 30:43; Exod. 1:12.

Ge 30.30 28.14 30.43 Ex 1.12
27) tast aan

Te weten, om dat te beschadigen en hem alzo te plagen. Zie Gen. 26:11.

Ge 26.11

28) aangezicht

Dat is, stoutelijk zonder schroom en schaamte.

29) zegenen?

Zie boven, Job 1:5.

Job 1.5

30) eedzweren

In het eedzweren der Hebre‰n wordt gemeenlijk de straf, die men zich onderwerpt zo men valselijk zweert, verzwegen, gelijk hier. Zie Gen. 14:23.

Ge 14.23
31) in uw hand;

Dat is, in uw macht, onder uw geweld. Zie Gen. 16:6.

Ge 16.6

32) aan hem

Dat is, aan zijn persoon. Versta, zijn lichaam en ziel.

33) aan hun zijden.

Dat is, nevens deze runderen. Hebreeuws, aan hun handen. Zie het woord hand voor zijde gebruikt 2 Kron. 21:16, enz. Anders, op hun plaatsen; dat is, waar zij plachten te weiden. Dit woord is somtijds voor plaatsen genomen gelijk Num. 2:17; Jer. 6:3.

2Ch 21.16 Nu 2.17 Jer 6.3
34) Sabeers

Hebreeuws, Scheba; dat is het heir der Sabe‰rs. Dezen waren de nakomelingen van Scheba, den zoon van Joksan, den zoon van Abraham uit Ketura, Gen. 25:1,2,3. Zij woonden in woest Arabi‰. Zie van hen Ezech. 27:23. Deze Scheba is te onderscheiden van een anderen van dezen naam, welke was de zoon van Raema, de zoon van Cus, den zoon van Cham, den zoon van Noach, Gen. 10:7, wiens nakomelingen het Morenland bewoonden. Zie de aantekening op Gen. 10:7 en op Gen. 10:28.

Ge 25.1,2,3 Eze 27.23 Ge 10.7,7,28

35) deden

Hebreeuws, Scheba viel.

36) scherpte

Hebreeuws, mond. Alzo in het volgende.

37) Het vuur Gods

Dit is, een groot, geweldig en verschrikkelijk vuur. Vergelijk de aantekening Gen. 13:10, of dat God van den hemel gezonden heeft, zo zij meenden.

Ge 13.10

38) schapen,

Zie boven, Job 1:3.

Job 1.3
39) hopen,

Hebreeuws, hoofden; maar het Hebreeuwse woord betekent somtijds een schare of bende, of hoop volks, gelijk hier; Richt. 7:16; 1 Sam. 11:11.

Jud 7.16 1Sa 11.11
40) nog sprak,

Het Hebreeuwse woord is aldus genomen Spreuk. 8:26, en Jona 4:2.

Pr 8.26 Jon 4.2
41) stiet

Hebreeuws eigenlijk, raakte; dat is, trof.

42) jongelingen,

De zonen van Job. Zie Gen. 22:5.

Ge 22.5
43) scheurde

Zie Gen. 37:29.

Ge 37.29

44) mantel,

Dit is een opperkleed geweest, hetwelk de voornaamsten onder het volk droegen.

45) schoor zijn hoofd,

Dat is, liet zijn hoofd scheren. Alzo Gen. 41:14; 2 Sam. 14:26, en zie Gen. 40:22. Het scheren nu was een teken van droefenis en rouw; Lev. 21:5; Jer. 41:5, en Jer. 48:37; Micha 1:16. Anders heeft men zich ook laten scheren als men zijn lichaam reinigen wilde; hetwelk, naardien het tegen den tijd van vreugde placht te geschieden, zo is het ook een teken geweest van verkwikking en blijdschap, Gen. 41:14, en het nalaten daarvan een teken van ontsteltenis en droefheid; 2 Sam. 19:24.

Ge 41.14 2Sa 14.26 Ge 40.22 Le 21.5 Jer 41.5 48.37 Mic 1.16 Ge 41.14 2Sa 19.24

46) boog zich neder;

Het Hebreeuwse woord betekent zich nederbuigen, •f voor God om Hem godsdienstige eer te bewijzen; van welke betekenis, zie Gen. 24:26, •f voor de mensen om hun burgerlijke eer aan te doen; van welke betekenis, zie Gen. 18:2. De eerste heeft hier plaats, gelijk af te nemen is uit de volgende woorden, in welke hij God dankt voor al wat Hij hem toegezonden had.

Ge 24.26 18.2
47) daarhenen

Dit zeide hij, zo het schijnt, wijzende op de aarde, naar welke hij zich neergebogen had.

48) de HEERE heeft genomen;

Hoe de kwade werken des Satans en der boze mensen, den goeden God toegeschreven worden, zie Gen. 45:5, en 1 Kon. 12:15.

Ge 45.5 1Ki 12.15

49) geloofd!

Hebreeuws, gezegend. Zie Gen. 14:20, en de aantekening.

Ge 14.20
50) zondigde

Noch met woord, noch met daad.

51) schreef

Of, eigende toe. Hebreeuws, gaf.

52) ongerijmds

Hebreeuws, onsmakelijk; dat is ongerijmds, onredelijks, te weten, hetwelk zou mogen strijden tegen Gods natuur en eigenschappen en tegen de eer zijns naams.

Copyright information for DutKant