Job 1:1

1) Uz,

Hebreeuws, Uts, of Huts. Versta, een landschap, zo genaamd door een man van denzelfden naam. Drie hebben dezen naam gehad, van welken de Heilige Schrift vermeldt: I. De zoon van Aram, den zoon van Sem, Gen. 10:23; II. De eerstgeboren zoon van Nahor, den broeder van Abraham, Gen. 22:21; III. een der nakomelingen van Ezau, Gen. 36:28. De eerste is geweest de vader der inwoners van het land Thrachonitis, anders genaamd naar hem Ausitis, alsof men zeide Usitis. Van dit land, hetwelk een deel was van het land der Isra‰lieten, houden enige uitleggers dat hier gesproken wordt. Doch anderen menen dat men hier verstaan moet een landschap in Syri‰ gelegen, hebbende zijn naam van den tweeden Uz. Ook zijn er, die deze plaats nemen van een streek in Idumea, waar de derde Uz woonachtig was; zie Klaagl. 4:21.

Ge 10.23 22.21 36.28 La 4.21

2) Job;

Hebreeuws, Ijob. Zie Ezech. 14:14,20; Jak. 5:11.

Eze 14.14,20 Jas 5.11

3) oprecht,

Of, eenvoudig; dat is, ongeveinsd in het geloof en vertrouwen op God, en rechtuit in de liefde, tegen zijn naaste. Zie van dit woord Gen. 6:9.

Ge 6.9

4) vroom,

Hebreeuws, recht, of gerechtig; te weten, tegen zijn naaste. Het woord ziet hier meest op de geboden der tweede tafel. Evenwel wordt het veel in het algemeen genomen, betekenende een, die nocht ter rechter- noch ter linkerhand wijkt van den rechten weg, maar daarin blijft, schuwende alle kromme wegen, die hem daarvan zouden mogen afwenden. Alzo onder, Job 4:7, en Job 8:6, en Job 17:8. Zie ook Ps. 7:11.

Job 4.7 8.6 17.8 Ps 7.10

5) godvrezende,

De ware vreze Gods is het beginsel aller deugden, Spreuk. 8:13, en Spreuk. 15:33. Doch deze lof ziet hier meest op de godsdienstigheid en de geboden der eerste tafel.

Pr 8.13 15.33

6) het kwaad.

Te weten, de zonde, verboden in de eerste en tweede tafel der tien geboden.

Job 1:5

13) heiligde

Dat is, verzorgde en belastte dat zij zich heiligen zouden, opdat zij bekwaam zouden zijn tot het aanstaande offer. Alzo Exod. 19:10. Deze heiliging bestond wel voornamelijk in de verzaking van alle geestelijke onreinheid der zonden, maar ook in de onderhouding van zekere lichamelijke ceremoni‰n, als tekenen der inwendige heiligmaking, welke in die tijden onder de vromen plaats had. Vergelijk Gen. 35:2 [waar is het woord reinigen] en de aantekening daarop.

Ex 19.10 Ge 35.2

14) zeide:

Te weten, bij zichzelven, dat is, hij dacht; zie Gen. 20:11.

Ge 20.11

15) gezondigd,

Te weten, door onmatige vrolijkheid, lichtvaardig wezen, verkwisting van Gods gaven, vergeting van de armen en andere zonden van vleselijke onbedachtzaamheid.

16) gezegend.

Dat is, niet gezegend, geheiligd, of ge‰erd, gelijk het betaamde, maar de geboden des Heeren in hun vreugde en overvloed klein geacht en als in den wind geslagen. Zo is het woord zegenen, hetwelk anders betekent prijzen en loven, hier genomen voor het tegendeel, vloeken, misprijzen, versmaden. Want het betekent hier de zonden voor welke Job offerande deed. Alzo wordt dit woord ook gebruikt onder, Job 1:11, en Job 2:9. Zie ook 1 Kon. 21:10, en de aantekening daarop.

Job 1.11 2.9 1Ki 21.10

17) die dagen.

Te weten, als zijne kinderen hun maaltijden hadden gehouden.

Job 1:8

22) Hebt gij [ook]

Hebreeuws, hebt gij uw hart gelegd, of gesteld; dat is, hebt gij achtgegeven, of opmerking genomen? Dezelfde manier van spreken is te vinden 2 Sam. 18:3, en onder, Job 2:3, en Job 7:17, en Job 23:6.

2Sa 18.3 Job 2.3 7.17 23.6

23) Want niemand

Of, dat niemand zijns gelijke is op de aarde, enz.

Job 2:3

5) Hebt gij [ook]

Zie boven, Job 1:8.

Job 1.8

6) oprecht en vroom,

Zie de betekenis van al deze woorden, boven, Job 1:1.

Job 1.1

7) opgehitst hebt

Dit is menselijker wijze gesproken van God, die de beweging der oorzaken, die buiten hem zijn, niet is onderworpen, want hem zijn al zijne werken van eeuwigheid af bekend, Hand. 15:18, en Hij doet alle dingen naar den raad van zijnen wil; Ef. 1:11. Maar dit wordt zo gezegd om aan te wijzen I. dat de Satan altijd genegen is om de kinderen Gods te beschadigen; II. dat God hem gebruikt om hen te beproeven.

Ac 15.18 Eph 1.11

8) hem

Versta mede, zijn beesten en kinderen.

9) verslinden

Dat is, te verderven en als in te slokken, hetwelk was in dit werk het doel des Satans; gelijk het einde van Gods werk was zijn knecht te beproeven.

10) zonder oorzaak.

Dit is, niet om zijn voorgaande zonden en boos leven. Want opdat wij dit verstaan zouden, zo geeft God van zijn vroomheid getuigenis in dit boek; Job 1:1,8, en hier Job 2:3. Evenwel is hij niet vrij geweest van de overblijfselen der zonde, die in alle heiligen gevonden worden, ook naar zijn eigen bekentenis. Zie onder, Job 7:20,21, en Job 9:2, en Job 13:23,26. Het Hebreeuwse woord hinnam is in denzelfden zin, alzo het hier overgezet is, genomen 1 Sam. 19:5, en 1 Sam. 25:31, en Ps. 35:7, enz.

Job 1.1,8 2.3 7.20,21 9.2 13.23,26 1Sa 19.5 25.31 Ps 35.7

Job 2:10

23) lippen niet.

Dat is, met zijn woorden, of met zijn spreken, gelijk hij wel daarna niet geheel vrij van deze zonde is geweest. Het woord lip is aldus genomen onder, Job 11:2, en Job 12:20; Spreuk. 7:21, en Spreuk. 12:19, en Spreuk. 24:28, enz. Vergelijk Gen. 11:1, en de aantekening.

Job 11.2 12.20 Pr 7.21 12.19 24.28 Ge 11.1
Copyright information for DutKant