Job 1:8

22) Hebt gij [ook]

Hebreeuws, hebt gij uw hart gelegd, of gesteld; dat is, hebt gij achtgegeven, of opmerking genomen? Dezelfde manier van spreken is te vinden 2 Sam. 18:3, en onder, Job 2:3, en Job 7:17, en Job 23:6.

2Sa 18.3 Job 2.3 7.17 23.6

23) Want niemand

Of, dat niemand zijns gelijke is op de aarde, enz.

Isaiah 27:4

10) Grimmigheid

Dit spreekt de profeet in den persoon Gods, alsof hij zeide: Ik ben nu met mijn volk ganselijk verzoend, om Christus' wil. Zodat niemand mij wederom tot toorn tegen hetzelve alzo ontstoken zal, dat Ik, daartegen oorlogende, hetzelve als een distel en doorn zou worden, of hetzelve verbranden zou. O dat zij verre van mij. Sommigen verstaan dat God, gesproken hebbende van zijne liefde tot de kerk, hier nu spreekt van zijne toorn en de straffen der vijanden: het is zaak dat zij zich oprecht tot hem bekeren, en zetten het aldus over: Zo wie mij [als] een doorn en distel in oorlog zal stellen, Ik zal tegen hem aanvallen, Ik zal hem tegelijk verbranden; of hij moest mijne sterkte aangrijpen, hij moest vrede met mij maken, enz.

11) tegen hem

Te weten tegen mijnen wijngaard.

Isaiah 27:8

24) Met mate

Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 18:6.

Ge 18.6

25) Gij

O Heere.

26) met hem

Met uw wijnstok, met uw volk.

27) wegstiet;

Te weten door de Babyloni‰rs. Hij spreekt van een zaak, die nog geschieden zou, alsof zij alrede geschied ware. Anders: Toen hem de [vijand] wegnam door zijn harden wind; dat is, door den krijg, of andere zware plagen.

28) Hij [hem]

Te weten de Heere. De profeet verandert den persoon, hetwelk wat duisterheid in zijne rede veroorzaakt.

29) des oostenwinds.

Dat is, der vijanden, van wie een groot deel uit het oosten kwam, en het was een hard en wreed volk, gelijk de oostenwind in die landen een harde, scherpe, schadelijke wind is. Zie Job 15:2; Ps. 48:8; en Hos. 12:2.

Job 15.2 Ps 48.7 Ho 12.1
Copyright information for DutKant