‏ Job 13

1) [dat]

Te weten, dat ik van de wijze en machtige regering Gods nu verhaald, en hier tevoren geleerd heb, niet alleen uit de algemene ervarenheid, maar inzonderheid uit de openbaring en onderwijzing des Heeren.

2) verstaan.

Hebreeuws, voor zich verstaan, naar den aard der Hebreeuwse taal.

3) ik zwicht niet

Hebreeuws, ik val niet voor u. Zie boven, Job 12:3, en de aantekening.

Job 12.3
4) en ben belust

Hiermede ziet hij op hetgeen dat Zofar gezegd had, boven, Job 11:5. Hij wil zeggen dat hij liever met God zou handelen dan met deze zijne vrienden. Want God, op Jobs conscientie ziende, zou hem beter verstaan dan dezen, die hem als een huichelaar achtende, het recht Gods met kwade redenen verdedigden.

Job 11.5
5) leugenstoffeerders;

Dat is, gij verzint leugens [gelijk Ps. 119:69], omdat gij met leugens Gods recht wilt voorstaan, drijvende dat God de bozen alleen, en niet de vromen straft, en dat ik daarom boos moet zijn, omdat ik dus gestraft word, en dat Hij niet rechtvaardig zou zijn, indien Hij mij, vroom zijnde, aldus strafte.

Ps 119.69

6) nietige

Dat is, onbekwame troosters, die inplaats van mij te verkwikken met Gods beloften, die voor de vromen zijn, mij voorhouden de strenge oordelen Gods en de rechtvaardige straffen, die tegen de goddelozen gaan.

7) Och,

Hebreeuws, wie zal geven dat gij, enz. Zie van deze manier van wensen, boven, Job 6:8.

Job 6.8

8) gans stilzweegt!

Hebreeuws, zwijgende zweegt.

9) voor wijsheid wezen.

Dat is, voor wijsheid gerekend worden; Spreuk. 17:28.

Pr 17.28
10) verdediging,

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk bestraffing, of berisping. Versta hier, de verdediging, die hij op hun voorgestelde redenen in te brengen had. Zo is het woord genomen onder, Job 23:4.

Job 23.4

11) twistingen

Dat is, de verhandeling mijner tegenreden, waarmede ik mijne zaak tegen u wil verdedigen.

12) voor God

Dat is, ten gevalle van God, of tot zijne bescherming; alzo in het volgende. Job beschuldigt hen, omdat zij de gerechtigheid Gods wilden voorstaan, mits hem voor een goddelozen schijnheilige en huichelaar te scheiden. Want zij wilden niet verstaan, dat in dit leven de straffen Gods gewoonlijk zo wel vallen over de goeden als over de kwaden. Zie boven, Job 5:3, enz., en Job 8:11, enz., en Job 11:13,20.

Job 5.3 8.11 11.13,20

13) onrecht spreken,

Hetwelk was, dat God ongerechtiglijk zou handelen, zo Hij de vromen strafte, even alsof God daartoe geen recht, noch vrijheid had.

14) aangezicht

Dat is, zijn persoon aanzien om zijne hoogheid en mogendheid, zonder op de zaak zelve naar behoren wel te letten. Hij wil zeggen dat God zo niet behoorde verdedigd te worden. Alzo onder, Job 13:10. Zie Lev. 19:15.

Job 13.10 Le 19.15

15) voor God twisten?

Te weten, op zulke wijze, gelijk gij doet. De zin is, dat zij niet behoefden voor God enige moeite te doen, om zijne gerechtigheid voor te spreken, dewijl Hij zelf genoegzaam was om zich te verdedigen.

16) Zal het goed zijn,

Dat is, zal het eerlijk en voordelig zijn voor u? Hij wil zeggen: Neen, maar veel meer verenigd met schande en schade. Het is ene vraag, die sterkelijk loochent. Zie Gen. 18:17.

Ge 18.17

17) u zal onderzoeken?

Dat is, uwe harten en verstanden, die in dezen handel van hem niet recht gevoelen, naarstiglijk ondertasten; want gij oordeelt dat Hij onrechtvaardig zou zijn, indien Hij de vromen strafte.

18) Zult gij met Hem spotten,

Dat is, zult gij Hem bedriegelijk en met leugens wijsmaken dat Hij rechtvaardig is, omdat Hij de goddelozen alleen [gelijk gij gevoelt] straft, en dat ik goddeloos ben, omdat ik van Hem gestraft word?

19) in het verborgene

Hebreeuws, bestraffende, bestraffen; dat is, Hij zal u zekerlijk van huichelarij en geveinsde heiligheid overtuigen.

20) het aangezicht

Dat is, bedektelijk en lozelijk. Want uiterlijk houdt gij u, dat gij de gerechtigheid Gods verdedigt, tegen mij, die nochtans mijner oprechtheid wel bewust ben, en die u niet onbekend behoort te wezen.

21) hoogheid

Zie boven, Job 13:8.

Job 13.8

22) hoogheid

Dat is, de grootheid en voortreffelijkheid zijner majesteit.

23) vreze

Te weten, waarmede God de mensen bevreesd maakt, of de mensen God vrezen moeten.

24) Uw gedachtenissen

Dat is, al wat men u heerlijks bedenken mag, als uw staat, macht, naam, leven.

25) gelijk as,

Hebreeuws, gelijkenissen van as. De zin is: Wat in u groots en voortreffelijks zou mogen wezen, is in vergelijking met God niets dan as, die lichtelijk verwaait of vervliegt, en als eenhoop leem, die van kleine waarde is; hoe ontziet gij dan God niet? En zou Hij uw onnutte, krachteloze en onbillijke voorspraak behoeven?

26) hoogten als hoogten

Anders, uwe ruggen; dat is, lichamen, als de lichamen van leem; datis, tezamen van een aarden en slijkerige stof; hoe zoudt gij dan u voor God niet ontzetten?

27) Houdt stil

Anders, zwijgt [en houdt op] van mij; dat is, houdt uwen mond toe en laat mij met vrede. Dezelfde manier van spreken is 1 Sam. 7:8; Ps. 28:1; Jer. 38:27.

1Sa 7.8 Ps 28.1 Jer 38.27

28) daar ga

Dat is, kome wat komen mag over mij; ik moet spreken; op mijn eigen gevaar wil ik doen wat ik doe; want ik hoop dat God tegen mij redelijker zal zijn dan gij zijt; ja ofschoon God mij nog zwaarder strafte, zo kan ik nochtans niet nalaten miji te verdedigen, om te bewijzen dat ik niet goddeloos ben. Zie een gelijke manier van spreken 2 Sam. 18:23.

2Sa 18.23
29) Waarom

Hij wil zeggen: Zo God de goddelozen alleen straft, hoe komt het dan dat Hij mij straft, die niet goddeloos ben, ja zo straft, dat ik mijn huid en vlees, dat door de verzwering gans geschonden en verbroken is, met mijn tanden bij stukken zou kunnen afrukken; of zo straft, dat ik gelijk de razende mensen mijn eigen ledematen door wanhoop en vertwijfeling zou kunnen beschadigen, en alzo mijn ziel in het uiterste gevaar stellen; of, zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen? dat is, ik zou mijzelven als verscheuren en ellendiglijk sterven, indien ik zou moeten zwijgen; vergelijk Job 13:13,19.

Job 13.13,19

30) mijn ziel

Dat is, duizend gevaren begeven. Zie deze manier van spreken Richt. 12:3, en in de aantekening.

Jud 12.3
31) Ziet,

Of, ziet, dat Hij mij doodde; te weten, God. De zin is: Het is zover vandaar, dat ik zou wanhopen, dat ik niet wil laten op God te vertrouwen, ofschoon Hij mij in dit verdriet uit het leven wegrukte. Anders, zo Hij mij doodt, ik zal op Hem hopen. De zin is enerlei.

32) Evenwel

Dat is, hoewel ik weet dat God mijn toeverlaat altijd blijven zal in leven en in sterven, nochtans kan ik niet nalaten het recht mijner zaak tegen het gevoelen dezer vrienden te verweren.

33) Hij mij

Te weten, God.

34) huichelaar

Te weten, waarvoor gij mij houdt, hoewel ten onrechte, gelijk God mijn hart kent en mij mijn conscientie getuigt; vergelijk boven, Job 8:13, en de aantekening.

Job 8.13
35) Hoort

Hebreeuws, horende hoort.

36) het recht

Te weten, mijn recht. Versta, het geschil en de rechtzaak, waarin hij verklaarde, dat hij zodanig niet was als hij wel van zijn vrienden afgemaald werd.

37) zal verklaard worden.

Te weten, bij God in dit geschil, hetwelk ik heb tegen mijn vrienden.

38) Wanneer

Dat is, indien ik nu, als ik zo schandelijk afgeschilderd ben, niet mocht ijveren in het verdedigen van mijn onnozelheid, ik zou van droefenis en benauwdheid sterven.

39) den geest geven.

Of allengskens afnemen, en eindelijk door den dood tenonder gaan.

40) dingen

Te weten, welke in Job 13:21 verhaald worden; waarvan het ene is, dat Hij hem met de plaag, die hij nu had, niet geduriglijk drukken zou; het andere, dat Hij hem niet steeds verschrikken zou met zijne majesteit, als voor welke hij niet kon bestaan, om zijn recht te verhandelen. Deze twee dingen heeft hij ook tevoren verhaald, Job 9:34. Zij worden ook vermeld van Elihu, onder, Job 33:7.

Job 13.21 9.34 33.7

41) dan zal ik

Dat is, ik zal mij voor U niet versteken of zoek maken, maar zal mij vrijmoediglijk vertonen om mijn recht te verdedigen.

42) hand

Dat is, straf, plaag. Alzo Richt. 2:15; Ruth 1:13; 1 Sam. 5:6,7,11; Ps. 81:15; Klaagl. 2:8, enz.; Hand. 13:11.

Jud 2.15 Ru 1.13 1Sa 5.6,7,11 Ps 81.14 La 2.8 Ac 13.11
43) Hoeveel

Alsof hij zeide: Ik weet wel dat ik een arm zondaar ben, maar hoe vele en hoedanig zijn mijne zonden, dat ik aldus zwaarlijk om dezelve moet gestraft worden, dewijl mijn vrienden oordelen dat naar de grootheid der plagen de zonde ook groot moeten zijn.

44) verbergt

God wordt gezegd zijn aangezicht van de vromen te verbergen, als Hij op hen in den nood geen acht schijnt te geven, hun gebeden niet te verhoren en alle hulp te weigeren. Zie Deut. 31:17. Gelijke manier van spreken zijn Ps. 13:2, en Ps. 69:18, en Ps. 102:3; Jes. 54:8; Micha 3:4.

De 31.17 Ps 13.1 69.17 102.2 Isa 54.8 Mic 3.4

45) houdt mij

Dat is, handelt met mij zo strengelijk door al de plagen, die mij overkomen, dat Gij mij voor uw vijand schijnt te houden; daar ik nochtans uw kind en dienaar ben.

46) Zult Gij

Dat is, zal uw hoge en almogende majesteit zodanig geweld in het straffen gebruiken omtrent mij, die maar bij een dor blad en drogen stoppel te vergelijken ben?

47) Gij schrijft

Dit wordt gezegd naar de wijze der rechters, die hun vonnissen en besluiten over de misdadigers schriftelijk laten aantekenen. Daarom is schrijven hier zoveel als besluiten, ordineren en besluiten vast maken.

48) de misdaden

Dat is, de straffen, die ik van mijn jonkheid af door mijn misdaden verdiend heb. Alzo is ongerechtigheid voor de straf der ongerechtigheid genomen. Zie Lev. 5:1.

Le 5.1
49) Gij legt

Dat is, gelijk men de misdadigers gevangen legt, alzo ben ik door al mijn plagen zo besloten, omsingeld en vastgemaakt, dat ik niet weg kan en uit mijn verdriet geen uitkomst zie. Vergelijk onder, Job 36:8 en de aantekening.

Job 36.8

50) neemt

Dat is, ik ben niet alleen rondom besloten, maar Gij hebt mij nog met wachten bezet, opdat ik geenszins ontkomen zou; vergelijk boven, Job 7:12.

Job 7.12

51) Gij drukt

Dat is, Gij hebt mij niet alleen met wachten bezet van verre, maar Gij komt mij zo nabij, dat uw voetstappen, dat is de getuigenissen uwer strenge oordeeln, recht nevens mijn voeten uitgedrukt staan; dat is, zo nabij als zij immers kunnen.

52) wortelen

Dat is, het onderste van mijn voeten. Hij wil zeggen dat God hem niet nader kon benauwen dan Hij deed, hem als bij de voeten vast hebbende, dat hij uit zijn lijden niet ‚‚n stap ontgaan kon.

53) En hij veroudert

Hij verstaat zichzelven, wijzende met den vinger op zijn eigen lichaam. De zin is dat God, onaangezien zijn verzwakking en uittering, evenwel niet ophield hem ten uiterste toe te beangstigen. Anderen verstaan het van zijn lichaam, of van den mens in het algemeen, gelijk volgt, Job 14:1.

Job 14.1
Copyright information for DutKant