Job 21:5

9) verbaasd,

Te weten, door de aanmerking van mijn grote ellende.

10) legt de hand

Te weten, tot een teken van stilzwijgendheid, komende uit verschrikking, die mijn lijden u behoort te veroorzaken. Zie van deze manier van spreken Richt. 18:19; idem onder, Job 29:9, en Job 39:37; Spreuk. 30:32.

Jud 18.19 Job 29.9 40.4 Pr 30.32

Job 29:9

18) hielden

Dat is, lieten hunne redenen varen, om mij te horen spreken of uit ontzag voor mijn tegenwoordigheid.

19) legden

Dat is, zwegen stil. Zie Richt. 18:19.

Jud 18.19

Job 40:4

7) arm

Dat is, macht en sterkte, gelijk God. Alzo Exod. 15:16; Deut. 33:27; Ps. 79:11, en Ps. 89:14, en Ps. 136:12.

Ex 15.16 De 33.27 Ps 79.11 89.13 136.12

Amos 6:10

37) de naaste vriend

Of, neef, bloedverwant, vriend; naar het gebruikt van het Hebr. woord.

38) een iegelijk van die opnemen,

Hebr. hem; dat is, een voorzeide verstorvene, de een na den ander.

39) hem

Het lichaam van den vertorvene, om de beenderen uit te brengen, ter begrafenis of om weg te werpen. Verg. Amos 8:3.

Am 8.3

40) verbrandt,

Hetwelk niet gebruikelijk was, dan in buitengewone toevallen en om bijzondere redenen, gelijk te zien is 1 Sam. 31:12. Doch naar sommiger mening, ook in tijden van zware pest, hetwelk op deze plaats niet kwalijk zou passen.

1Sa 31.12

41) binnen de zijden van het huis is:

Hebr. in; de zin is, in het binneste van het huis.

42) meer bij u?

Doden in het huis?

43) Niemand.

Of, het einde [is er]; dat is, zij zijn nu altemaal weg, daar is geen meer behouden.

44) Zwijg!

Murmureer niet tegen Gods oordelen, want de verstorvenen waren goddeloos. Verg. Amos 5:13, met de aantekening.

Am 5.13

45) zij waren niet om des HEEREN Naam te vermelden.

De verstorvenen. Anders: des HEEREN naam is niet te vermelden, of men moet dien niet vermelden. Waarmede te kenne zou gegeven worden de uiterste goddeloosheid dezer mensen, als die op het zwaarste geplaagd zijnde, evenwel niet zouden mogen lijden dat men des Heeren gedacht. Sommigen verstaan het van de algemene gewoonte van rouwklagen, of klaagliederen te gebruiken over de doden, in welke de naam des Heeren mocht gedacht worden. Verg. Amos 8:3.

Am 8.3

Amos 8:3

5) tempels

Het gezang, of de muziek, die zij in den afgodischen tempel te Bethel en elders plachten te gebruiken [zie Amos 5:23], zal in gehuil veranderd worden. Zie Amos 8:10.

Am 5.23 8.10

6) te dien dage huilen,

Ten tijde der straf.

7) plaatsen

Hebr. plaats.

8) men die stilzwijgend wegwerpen.

Of, [men zal horen] werd weg, zwijg. Of, in alle plaatsen zal hij [die ze] weggeworpen heeft, [zeggen] zwijgt. Verg. Amos 6:10. De zin is: dat er zulke menigte van doden zal zijn, dat men daarvan geen werk zal maken, noch zich bemoeien met begrafenis, maar men zal hen stil en zonder beweging wegwerpen, of wegstoppen.

Am 6.10

Zephaniah 1:7

21) Zwijgt

Dat is, murmureert niet tegen den Heere, maar bekent dat Hij oprecht oordeelt. Of, houdt u maar stil, gij zult in het kort de uitvoering zijner dreigementen zien.

22) voor het aangezicht des Heeren HEEREN;

Dat is, vanwege de tegenwoordigheid des Heeren.

23) de dag des HEEREN is nabij;

Te weten, de dag der wraak des Heere, in welken Hij de goddeloze afgodische Joden straffen zal. Alzo Zef. 1:14. Van den dood van den koning Josia af zijn de Joden geduriglijk van de ene ellende in de andere vervallen, totdat hunne koningen en zij met hen ten ondergebracht zijn geworden.

Zep 1.14

24) een slachtoffer bereid,

Of, een slachtmaaltij, tot welken men vee slachtte. Het Hebr. woord betekent ook een beest, hetwelk geslacht werd om geofferd te worden. En versta hier, door deze slachting, ene slachting der Joden. Zie dergelijke manier van spreken Jes. 34:6; Jer. 46:10, en Openb. 19:17.

Isa 34.6 Jer 46.10 Re 19.17

25) Zijn genoden

Versta door deze genodigde gasten de Chalde‰n en andere vijanden der Joden, die uit hun eigen land naar Jeruzalem komen zouden, om daar alles te vermoorden en te roven. Doch men kan hier ook wel door de genodigden verstaan de vogelen des hemels en de wilde dieren des velds, die het vlees der gedode Joden eten zouden, gelijk Deut. 28:26, en Ezech. 39:17.

De 28.26 Eze 39.17

26) geheiligd.

Dat is, bereid of afgezonderd. Zie Jer. 12:3.

Jer 12.3

Zechariah 2:13

39) Zwijg,

Zie Hab. 2:20; Zef. 1:7.

Hab 2.20 Zep 1.7

40) alle vlees,

Dat is, alle mensen. Zie Ps. 65:3 de aantekening aldaar.

Ps 65.2

41) Hij is ontwaakt

Dat is, Hij heeft zijn goddelijke macht geopenbaard door de verlossing zijner kerk. Anders: als Hij ontwaakt zal zijn, te weten tot verlossing van zijn volk.

42) uit Zijn heilige woning.

Dat is, uit den hemel. Zie Deut. 26:15, en Ps. 11:4.

De 26.15 Ps 11.4
Copyright information for DutKant