Job 4:17

28) mens

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk den mens, die vol zwakheid en boosheid en aan vele ellendigheden onderworpen is, na welke eindelijk de dood volgt.

29) zijn Maker?

Dat is, God, die hem gemaakt en geschapen heeft. Alzo Deut. 32:15, onder, Job 35:10; Spreuk. 14:31, en Spreuk. 22:2; Jes. 17:7; Hos. 8:14.

De 32.15 Job 35.10 Pr 14.31 22.2 Isa 17.7 Ho 8.14

Job 9:2-3

1) zo is;

Te weten, gelijk gij zegt, namelijk dat God rechtvaardig is, straffende de kwaden en de goeden voorstaande. Dit weet ik zo wel, dat ik nooit gedacht heb God van ongerechtigheid te beschuldigen.

2) God?

Dat is, voor God. Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen, 1 Sam. 2:26; Ps. 130:4.

1Sa 2.26 Ps 130.4
3) niet een

Dat is, duizendmaal zal de mens schuldig bevonden worden, dat is, zeer dikwijls, ja bijna oneindelijk. Een zeker getal voor een onzeker. Zie Lev. 26:8.

Le 26.8

Job 14:1

1) kort van dagen,

Dat is, heeft een kort leven. Alzo is langheid van dagen een lang leven. Zie Spreuk. 3:2, en de aantekening.

Pr 3.2

2) onrust.

Hebreeuws, beroering; dat is, vol van beroering, woeling, verdriet en kwelling, die hem doorgaans overkomen vanwege de ellenden dezes levens; vergelijk Pred. 2:23. Zie gelijke manier van spreken boven, Job 7:4, en de aantekening.

Ec 2.23 Job 7.4

Job 34:23

45) Hij legt

Te weten, God.

46) te veel op,

Dat is, te veel straf, gaande boven de verdiensten zijner zonden.

47) dat hij tegen God

Dat is, dat de mens oorzaak zou mogen hebben om tegen God van ongelijk te klagen en Hem in het gericht te willen betrekken, gelijk Job gedaan had. Zie boven, Job 13:3, en Job 16:21, en Job 23:3,4.

Job 13.3 16.21 23.3,4
Copyright information for DutKant