Job 6:14-16

29) versmolten is,

Dat is, vergaan en uitgeteerd door tegenspoed en droefheid. De zin is, dat het recht der vriendschap vereist dat men zijn vriend, die verarmd, verdrukt en vernederd is, hulp zal bewijzen, en dat hij, die dat nalaat, de vreze Gods heeft verlaten. Anders hangen deze woorden aan Job 6:13 aldus: Is niet mijne verdediging bij mij? enz. tegen [hem] wiens weldadigheid gesmolten is aan zijn vriend, en [die] de vreze des Almachtigen heeft verlaten. Hij berispt Elifaz van onbeleefdheid, ontrouw en wreedheid tegen zijn vriend bewezen.

Job 6.13

30) zou van zijn vriend

Dat is, behoorde. Anders, [zou] zijn vriend weldadigheid [bewijzen].

31) broeders

Namelijk, Elifaz, Bildad en Zofar.

32) als een beek;

Hij neemt een gelijkenis van de beken, welke in den winter, als zij vol zijn en bevriezen, het water, dat zij van den regen en sneeuw hebben, schijnen bij zich te willen houden, om dat in den zomer uit te geven, als zij nodiger zijn, en dan nochtans, door de grote hitte uitdrogende, de hoop er mensen bedriegen. Bij deze wateren vergelijkt Job zijn drie vrienden, omdat hij aan hen, toen hij hen niet grotelijks van doen had, vriendschap gevonden heeft, en scheen dezelve op andere tijden te mogen verwachten, maar daarna in de hitte van zijn tegenspoed weinig troost en hulp van hen heeft verkregen.

33) verdonkerd

Of, bedekt; te weten, als met een rouwkleed overtrokken.

Copyright information for DutKant