John 20:17

23) Raak mij niet

Dat is, houd uzelve en mij niet op met het aanraken en houden van mijne voeten.

24) want Ik ben nog

Dat is, Ik zal zo haast nog niet opvaren en van u vertrekken; gij zult nog tijd genoeg hebben om mij te zien en te spreken en om mij eer te bewijzen. Anderen menen dat Hij dit tegen haar zou gezegd hebben om haar te vermanen, dat zij niet te zeer met haar hart moest hangen aan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid.

25) broeders, en

Dat is, discipelen. De oorzaak waarom Hij hen alzo noemt zie in de aantekeningen Matth. 28:10.

Mt 28.10

26) Ik vare op tot

Dat is, Ik zal haast opvaren, namelijk nadat Ik hen van alles eerst zal onderricht hebben.

27) Mijn Vader en

Namelijk van natuur; Joh. 1:18.

Joh 1.18

28) uw Vader, en

Namelijk door genade der aanneming tot kinderen; Joh. 1:12.

Joh 1.12

29) Mijn God en

Namelijk omdat Ik als Middelaar de menselijke natuur om uwentwil heb aangenomen; Hebr. 1:9.

Heb 1.9

30) uw God.

Dat is, die u niet alleen geschapen, maar bovendien u ook tot Zijn eigendom heeft aangenomen; Hebr. 8:10.

Heb 8.10

Ephesians 2:13

39) verre waart,

Namelijk van deze weldaden en voordelen, waarvan in Ef. 1, is gesproken. En zie hier de apostel op de plaats Jes. 49:1. Zie Hand. 2:39.

Isa 49.1 Ac 2.39

40) het bloed

Dat is, door den dood en bloedige offerande van Christus, waardoor dit onderscheid der volken is weggenomen.

Ephesians 2:17

56) komende, heeft

Namelijk zo door Zichzelven in de dagen Zijns vleses onder de Joden, als een dienaar der besnijdenis, en na Zijne hemelvaart door Zijne apostelen aan allen zonder onderschied; door welke en met welke apostelen Hij krachtig is geweest tot bekering van allen, zowel van heidenen als van Joden; Mark. 16:20; Joh. 10:16; 2 Cor. 13:3, enz.

Mr 16.20 Joh 10.16 2Co 13.3

57) vrede verkondigd

Namelijk tussen God en de mensen, en ook vervolgens der mensen onder elkander; Luk. 2:14; Rom. 10:15; 2 Cor. 5:19, enz.

Lu 2.14 Ro 10.15 2Co 5.19

1 John 3:1

1) hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, [namelijk] dat

Of hoedanige; dat is, hoe grote weldaad Zijner liefde jegens ons. Hij spreekt zo om aan te wijzen de eerste oorzaak onzer gelukzaligheid; 1 Joh. 4:10.

1Jo 4.10

2) kinderen Gods

Namelijk door genadige aanneming tot kinderen en erfgenamen van God, daar wij tevoren kinderen des toorns waren. Zie Hos. 1:10; Rom. 8:14,15,16,17. Zie ook Ef. 1:5, en Ef. 2:3.

Ho 1.10 Ro 8.14,15,16,17 Eph 1.5 2.3

3) genaamd worden.

Dat is, zonden zijn, namelijk zo dat wij den naam met de zaak hebben, 1 Joh. 3:2. Zie dergelijke Luk. 1:32.

1Jo 3.2 Lu 1.32

4) kent ons

Namelijk voor kinderen Gods.

5) de wereld niet,

Dat is, de wereldse en ongelovige mensen; de menigte dergenen die buiten Christus zijn.

6) Hem niet kent.

Namelijk God, die onze Vader is; Joh. 16:3.

Joh 16.3
Copyright information for DutKant