John 8:59

94) op Hem wierpen.

Namelijk als op een, dien zij hielden een godslasteraar te zijn, overmits Hij zich Gode gelijk maakte. Zie Lev. 24:16, en Joh. 10:33.

Le 24.16 Joh 10.33

95) gaande door het

Namelijk of hunne ogen houdende, of zich verstekende onder de schare; Luk. 4:30, en Luk. 24:16.

Lu 4.30 24.16

John 9:1

1) blind van de

Namelijk die zat en bedelde, Joh. 9:8.

Joh 9.8

Acts 3:2

3) man, die

Namelijk van over de veertig jaren; Hand. 4:22.

Ac 4.22

4) de Schone,

Deze was een van de poorten des voorhofs, en zo het schijnt de grote poort, die tegen het oosten stond, alzo genaamd om hare schoonheid en kostelijkheid. Zie Josef. Antiq. lib. 15, cap. 14.

5) aalmoes te

De armen te laten bedelen was van God verboden onder zijn volk, Deut. 15:4, zodat dit ook een teken was, dat toen onder de Joden de wetten Gods zeer vervallen waren.

De 15.4
Copyright information for DutKant