Leviticus 10:6

16) Eleazar,

Hebreeuws, Elhazar.

17) Gij zult uw hoofden niet ontbloten,

Dat is, gij zult over Nadab en Abihu niet gebruiken enigen rouw, waarvan tekenen waren de ontbloting van het hoofd en het scheuren der klederen, onder, Lev. 13:45, en Lev. 21:10.

Le 13.45 21.10

18) en grote toorn over de ganse vergadering kome;

Anders, en [de Heere] over de ganse vergadering zeer toornig worde.

19) broederen,

Zie Exod. 2:11.

Ex 2.11

20) dezen brand,

Waarmede Nadab en Abihu verbrand zijn.

Leviticus 21:10

16) hogepriester onder zijn broederen is,

Hebreeuws, grote priester; alzo 2 Kon. 12:10, en 2 Kon. 23:4.

2Ki 12.10 23.4

17) op wiens hoofd de zalfolie gegoten is,

Sommigen, deze woorden vergelijkende met Exod. 40:13,14,15, boven, Lev. 8:12,30; Ps. 133:2, beoordelen dat na de eerste inwijding van A„ron en zijne zonen, niemand meer van de priesters is gezalfd geweest dan de hogepriester alleen.

Ex 40.13,14,15 Le 8.12,30 Ps 133.2

18) hand men gevuld heeft,

Zie boven, Lev. 7:37.

Le 7.37

19) die klederen aan te trekken,

Zie van deze Exod. 28:4.

Ex 28.4

20) ontbloten,

Dat is, rouw dragen over een dode. Vergelijk boven, Lev. 10:6.

Le 10.6

1 Samuel 4:12

15) zijn klederen waren gescheurd,

Tot een teken van droefenis, en dat hij kwade tijding bracht. Van deze manier van doen, zie de aantekening Gen. 37:29; Joz. 7:6, enz., en 2 Sam. 1:2,11.

Ge 37.29 Jos 7.6 2Sa 1.2,11

16) er was aarde op zijn hoofd.

Zie dergelijk exempel Joz. 7:6, en 2 Sam. 1:2.

Jos 7.6 2Sa 1.2

2 Samuel 15:32

57) hoogte kwam,

Te weten, van den Olijfberg, vanwaar hij de stad en woning des Heeren, waarin de ark [een voorbeeld van den Messias Jezus Christus] haar verblijf had, en waarheen de gelovigen des Ouden Testaments, absent of ballingen zijnde, hun aangezicht in het bidden plachten te richten, tot een teken dat zij hun gebeden fondeerden op de verdiensten van den Messias. Vergelijk 1 Kon. 8:44,48; Dan. 6:11.

1Ki 8.44,48 Da 6.10

58) gescheurd,

Zie boven, 2 Sam. 1:2.

2Sa 1.2

Isaiah 61:3

14) Sions

Dat is, der kerk van God.

15) sieraad

Dit is, schone klederen of heerlijkheid, welk woord Matth. 6:29 gebruikt wordt voor schone klederen. Hebreeuws, om hun te geven sieraad, enz.

Mt 6.29

16) as,

Die men op het hoofd placht te strooien en daarin te zitten als men treurde.

17) vreugdeolie

Eertijds placht men ten tijde van vreugde het aangezicht met olie te zalven; maar hier wordt gesproken van de vreugdeolie van den Heiligen Geest, Joh. 14:26,27, en Joh. 15:11. Vergelijkt met de woorden van den profeet hetgeen geschreven staat Hebr. 1:9.

Joh 14.26,27 15.11 Heb 1.9

18) het gewaad

Dat is, een kleed, hetwelk prijzenswaardig is vanwege zijne schoonheid en sierlijkheid; of een kleed, hetwelk men aantrok als men feestdag hield en de gemeente samenkwam om God voor ontvangen genade te danken en te loven. Doch versta hier door het sierlijk gewaad de genaden en giften van den Geest Gods.

19) benauwden

Of, beangstigden. Hebreeuws, samengewrongen geest, die van hartzeer en droefenis als samengekrompen is.

20) geest;

Dat is, gemoed.

21) eikebomen

Bij deze bomen versta degenen, die door het geloof Christus Jezus zijn ingeplant, en die vruchten der gerechtigheid, dat is goede werken dragen. Zie boven Jes. 60:21. De eikebomen der gerechtigheid worden gesteld tegen de eikebomen, die zij misbruikt hadden tot afgoderij. En de gelovigen worden eikebomen genaamd, ten aanzien van hunne sterkte in Christus.

Isa 60.21

Lamentations 2:10

55) De oudsten

Dat is, de wijste en statigste onder het volk, die wel eertijds op koetswagens of schone paarden door de stad en over het land plachten te rijden en te reizen.

56) zwijgen stil,

Als verbaasd en versuft zijnde vanwege hun grote ellende.

57) zij werpen stof op hun hoofd,

Zij betonen grote tekenen van verslagenheid en van droefheid. Zie Job 2:12.

Job 2.12

58) zakken aangegord;

Dat is, rouwklederen, gelijk Jo‰l. 1:8,13; Jona 3:5,6; zie de aantekening Gen. 37:34.

Joe 1.8,13 Jon 3.5,6 Ge 37.34

59) de jonge dochters van Jeruzalem

Die gemeenlijk plachten omhoog te zien [Jes. 3:16], en met haar schoonheid te pronken, die zien nu nederwaarts, als zijnde beschaamd over zichzelven.

Isa 3.16

Ezekiel 24:23

57) versmachten,

Of, uitteren, versmelten, vanwege Gods vloed over u, gelijk onder Ezech. 33:10.

Eze 33.10

58) zuchten.

Of, beren, tieren, uit onverduldigheid en mistroostigheid.

Copyright information for DutKant