Leviticus 19:28

42) dood lichaam

Hebreeuws, ziel; dat is, om het dode lichaam eens mensen. Alzo onder, Lev. 21:1,11, en Lev. 22:4; Num. 9:6; Ps. 16:10.

Le 21.1,11 22.4 Nu 9.6 Ps 16.10

Psalms 16:10

23) ziel

Dat is, mijn persoon, gelijk elders diwijls, waardoor wijders het dode lichaam onzes Heere Jezus Christus verstaan wordt. Verg. Lev. 19:28, en Ps. 94: 17, en zie hiervan Hand. 2:31, en Hand. 13:35, enz.

Le 19.28 Ps 94.17 Ac 2.31 13.35

24) hel

Dat is, graf. Of versta met sommigen, de helse pijn, die Christus in zijn lijden om onzentwil gedragen heeft. Zie van het Hebr. woord Gen. 37:35.

Ge 37.35

25) heilige

Te weten, Ik, Christus. Anders, goedertierene, weldadige, gunstgenoot. Verg. Deut. 33:8, en Ps. 4:4.

De 33.8 Ps 4.3

26) verderving

Zie Ps. 7:16.

Ps 7.15

27) zie.

Dat is, ondervinde, lijde, blijvende in het graf en verrottende, gelijk andere mensen. Verg. Ps. 34:13; Joh. 3:36, en Joh. 8:51, en zie Job 7:7.

Ps 34.12 Joh 3.36 8.51 Job 7.7

Ezekiel 24:17

44) Houd stil van kermen,

Dat is, kerm niet, maar zwijg stil.

45) dodenrouw maken,

Dat is, geen rouwtekens tonen, gelijk men over verstorven vrienden te dien tijde placht te doen.

46) hoed op u,

Of, huif, muts, zet op uw hoofd [gelijk onder Ezech. 24:23]. Het Hebreeuwse woord heeft den naam van versieren. Integendeel plegen de rouwdragenden met het blote hoofd te gaan, en as of stof daarop te spreiden; Lev. 10:6, en Lev. 21:10; 1 Sam. 4:12; 2 Sam. 15:32; Jes. 61:3; Klaagl. 2:10.

Eze 24.23 Le 10.6 21.10 1Sa 4.12 2Sa 15.32 Isa 61.3 La 2.10

47) schoenen aan uw voeten;

Daar de rouwenden ongeschoeid of barvoets plachten te gaan; 2 Sam. 15:30.

2Sa 15.30

48) lip

Of knevelbaard niet verhullen, bewimpelen, gelijk die plachten te doen, die in rouw waren over een groot ongeval; zie Lev. 13:45; Micha 3:7. Sommigen verstaan niet alleen de bovenste lip, maar voorts den mond en de kin, met de ganse plaats van den baard.

Le 13.45 Mic 3.7

49) brood niet eten.

Versta, leedspijs, leed- of rouwmaal eten met de vrienden en naburen; zie Jer. 16:7.

Jer 16.7

Hosea 8:13

45) Mijner gaven,

Dat is, de vrijwillige dankoffers, die zij mij menen te offeren [van de gaven, die Ik hun in der waarheid gegeven heb,] om kwanswijs te betonen dat zij immers naar mij nog vragen en mij niet verachten.

46) [maar] de HEERE

Veranderende mijne offeranden in onheilige mestbanketten, zij zijn niet tot mijn dienst, maar voor hun mond en buik; vergelijk Jer. 7:21.

Jer 7.21

47) aan hen geen

Te weten, aan de offeraars, welker boosheid Hij gedenken wil, gelijk volgt. Anders: daaraan, of aan die; te weten offeranden. Vergelijk Ezech. 20:40, en Ezech. 43:27; Amos 5:22.

Eze 20.40 43.27 Am 5.22

48) welgevallen.

Want zij offeren niet ter plaatse, die van God daartoe is verordineerd, te weten binnen Jeruzalem in den tempel, maar tegen Gods gebod, waar het hun belieft, tot verachting Gods, en voorts zonder geloof en bekering.

49) gedenken,

Betonende zulks door straffen. Alzo Jer. 14:10, en onder Hos. 9:9; zie Gen. 8:1, en zie het tegendeel Ps. 79:8; Jer. 31:34; Ezech. 18:22, enz.

Jer 14.10 Ho 9.9 Ge 8.1 Ps 79.8 Jer 31.34 Eze 18.22

50) bezoeken;

Te weten met straffen; zie Gen. 21:1.

Ge 21.1

51) Egypte keren.

Dat is, in Assyri‰, waar zij behandeld zullen worden gelijk voormaals in Egypte, zij zullen weder gevoerd worden in een nieuw Egypte; vergelijk onder Hos. 9:3, naar Egypte, om met den Egyptenaar te handelen, verlatende den koning van Assyri‰, die daarover verstoord zijnde, hen verderven zal. Zie 2 Kon. 17:3,4,5; [aldus zou men door hunne ongerechtigheid verstaan de meinedigheid en trouweloosheid begaan tegen den Assyri‰r; vergelijk Ezech. 21:23, en Ezech. 29:16,] dan zullen er sommigen naar Egypte trekken om de verwoesting der Assyri‰rs te ontgaan; zie onder Hos. 9:6.

Ho 9.3 2Ki 17.3,4,5 Eze 21.23 29.16 Ho 9.6

Hosea 9:4

12) zullen

Wanneer zij in Assyri‰ zullen zijn weggevoerd en eten wat onrein is, van welken ellendigen toestand der Isra‰lieten in het voorgaande en Hos. 9:5 gesproken wordt.

Ho 9.5

13) den HEERE

Als zijnde buiten zijn land en plaats, enz., die God tot offeren verordineerd had, en voorts geen gelegenheid of middel hebbende om den Heere wat reins te offeren, gelijk blijkt uit de voorgaande en volgende woorden.

14) drankofferen doen van wijn,

Hebreeuws, uitstorten, uitgieten, of uitspreiden van wijn; dat is, drankoffers van wijn offeren. Zie Ps. 16:4.

Ps 16.4

15) zoet zijn,

Dat is, aangenaam of behagelijk, gelijk Jer. 6:20; Mal. 3:4.

Jer 6.20 Mal 3.4

16) treurbrood;

Hebreeuws, brood der treurenden, of rouwenden; dat is, leedspijs, die men eet in sterfhuizen; zulks alles was naar de wet der ceremoni‰n onrein. Zie Lev. 21:1, enz. en Lev. 22:4, enz.; Num. 19:14; Deut. 26:14, enz. Ook waren zij gehouden te offeren met vreugde, Deut. 12:6,7; waarom sommigen door brood of spijs de offeranden verstaan; zie Lev. 3:11, en Lev. 21:6; Num. 28:2; Ezech. 44:7.

Le 21.1 22.4 Nu 19.14 De 26.14 12.6,7 Le 3.11 21.6 Nu 28.2 Eze 44.7

17) ziel zijn,

Dat is, hunne spijs, hun eten en drinken, hunne maaltijden, zullen alsdan, in hunne ballingschap, wezen over hunne doden, die zij verloren hebben, of als over hunne doden, [vergelijk Ezech. 24:17,] dewijl zij in gedurigen rouw zullen leven, en overzulks onrein zijn. Alzo wordt het woord ziel genomen voor een dood lichaam of een dode, Ps. 16:10; Lev. 19:28; zie de aantekening aldaar. Anders: voor hun eigen personen, of voor henzelven; [gelijk het Hebreeuwse word ook genomen wordt] dat is, zij eten en drinken voor zichzelven, maar niet mij ter ere [gelijk boven Hos. 8:13]; dewijl enigen verstaan dat in Hos. 9:4 niet gesproken wordt van den staat der ballingschap, maar van hetgeen de Isra‰lieten nu deden en tot de ballingschap toe doen zouden. Vergelijk Zach. 7:5,6.

Eze 24.17 Ps 16.10 Le 19.28 Ho 8.13 9.4 Zec 7.5,6

18) niet komen.

Dat is, zulks, als zijnde onrein, mag men in Gods huis niet brengen, noch daarvan offeren.

Zechariah 7:5-6

11) in de vijfde

Ter gedachtenis van de verwoesting van den tempel; Jer. 52:12.

Jer 52.12

12) in de zevende [maand],

Deze vastendag was ingesteld ter gedachtenis aan Gadalja, die in die maand verradelijk vermoord was; 2 Kon. 25:25; Jer. 41:2.

2Ki 25.25 Jer 41.2

13) nu zeventig jaren,

Namelijk zolang als de Babylonische gevangenschap geduurd heeft, en daarna tot dezen tijd toe.

14) Mij, Mij

Dat is, mij ten gevalle, alzo dat het mij zou behaagd hebben? of, dat mij daarmede enige bijzondere eer of enigen godsdienst zou aangedaan zijn? De zin is: dat de ware godsdienst niet eigenlijk bestaat in het vasten, of in eten en drinken, maar in het onderhouden der geboden Gods.

15) enigszins gevast?

Hebr. vastende gevast?

16) waart gij het niet,

Dat is, hebt gijlieden niet voor uzelven gegeten en gedronken? Ik heb er geen voedsel van gehad, maar gijliede.

Copyright information for DutKant