Leviticus 21:1

1) een dode

Hebreeuws, ziel. Zie boven, Lev. 19:28, en onder, Lev. 21:11.

Le 19.28 21.11

2) verontreinigen

Te weten, met het dode lichaam aan te roeren of ten grave te helpen en rouw er over te dragen, gelijk anderen deden, die geen priesters waren.

Numbers 5:2

1) vloeienden,

Vergelijk Lev. 15:2.

Le 15.2

2) een dode.

Hebreeuws, ziel. Zie Lev. 19:28.

Le 19.28

Haggai 2:13

28) iemand draagt

In dit 13e vers stelt de profeet twee vragen voor bij gelijkenis, lerende vooreerst dat de gelijkenis, lerende vooreerst dat de mens uit het aanroeren van iets, dat heilig is, gene heiligheid verkrijgt. In vers 14 leert hij dat een mens, die onrein is, niet alleen gene heiligheid daarvan krijgt, maar integendeel, met zijn aanroeren verontreiningt hij hetgeen heilig is; met welke gelijkenissen de Heere te verstaan geeft de oorzaken waarom Hij nu een geruimen tijd de Joden gekastijd had, en waarom hunne offeranden Gode niet aangenaam geweest waren, namelijk omdat zij zo onrein van hart waren als degenen uiterlijk, die door het aanroeren van een dood lichaam zich verontreining hadden. Zie Lev. 21:1; Num. 5:2.

Hag 2.13 Le 21.1 Nu 5.2

29) heilig vlees

Hebr. vlees der heiligheid; te weten, vlees, hetwelk de Heere is geheiligd geworden door de offerande. Zie Lev. 7:15.

Le 7.15

30) slip van zijn kleed,

Hebr. vleugel.

31) het heilig worden?

Anders: hij. Die zin is: Zal er iets anders, dat hij aanroert, door hem geheiligd worden?

32) Neen.

Want het kleed wordt wel door zulke aanroering geheiligd, Lev. 6:27; maar niet hetgeen van dat kleed werd aangeraakt.

Le 6.27
Copyright information for DutKant