Leviticus 25:18

Deuteronomy 33:12

36) beminde des HEEREN,

Dit ziet op de tedere liefde van Jakob tot Benjamin, tot welke Jakob zonder twijfel van God gedreven was. Zie daarvan Gen. 42:36,38, en Gen. 43:6,14, en Gen. 44:20,22,29, enz.

Ge 42.36,38 43.6,14 44.20,22,29

37) bij Hem wonen.

Bij den HEERE, gelijk Benjamin eertijds bij zijn vader Jakob.

38) overdekken,

Of, beschutten.

39) tussen Zijn schouders

Tussen Benjamins schouders zal de HEERE wonen; dat is, in Jeruzalem, de hoofdstad zijner bezitting. Alzo wordt Jeruzalem vergeleken bij het hoofd, staande tussen de schouders, en Benjamins land bij het lichaam.

Isaiah 47:8

27) die zo zeker

Zie de aantekening Spreuk. 1:33.

Pr 1.33

28) Ik ben het,

Of, Ik ben het, en is er behalve mij enige meer? of Ik ben het; ja, nog Ik alleenlijk.

29) ik zal geen weduwe

Dat is, ik zal van den koning, die als mijn man is, en van mijne burgers of onderzaten, die als mijne kinderen zijn, niet beroofd worden. De zin is: Ik zal altoos in de koninklijke waardigheid blijven, zij zal nimmermeer van mij genomen worden.

30) kennen.

Of, weten; dat is, ondervinden.

Jeremiah 23:6

12) Zijn dagen

Des Heeren Christus; dat is, in den tijd van het Nieuwe Testament. Zie Hand. 3:24.

Ac 3.24

13) Juda

Versta door Juda en Isra‰l Gods kerk, ook Jeruzalem genoemd, onder Jer. 33:16, en Jezus Christus' volk; Matth. 1:21.

Jer 33.16 Mt 1.21

14) zeker wonen;

Gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, en dienvolgens vrede hebbende met God door onzen Heere Jezus Christus, enz., Rom. 5:1.

Ro 5.1

15) men Hem zal noemen:

Hebreeuws, Hij zal, enz.; dat is, men zal Hem noemen, of Hij zal genoemd worden, [gelijk elders dikwijls] te weten van zijn volk, gelijk het volgende woord, onze, verklaart.

16) De HEERE: ONZE GERECHTIGHEID.

Vergelijk Deut. 6:25; Richt. 6:24, en wijders 1 Cor. 1:30; Dan. 9:24; idem onder Jer. 33:16. Hebreeuws, Jehova Tzidkenu; hetwelk van sommige overzetters als een eigen naam alzo in den tekst gesteld wordt.

De 6.25 Jud 6.24 1Co 1.30 Da 9.24 Jer 33.16

Ezekiel 39:26

48) overtreding,

Dat is, derzelver straf; vergelijk Lev. 5:1, enz.

Le 5.1

49) zeker woonden,

Toen het hun welging, bij goede dagen, als het hun betaamde dankbaar jegens mij te zijn.

Copyright information for DutKant