‏ Luke 20

1) het Evangelie verkondigde,

Grieks Evangeliseerde.

2) door wat

Grieks in hoedanige.

3) macht Gij

Dat is, autoriteit.

4) deze dingen doet;

Namelijk die in het voorgaande hoofdstuk verhaald worden.

5) een woord vragen,

Dat is een ding, of zaak. Hebreeuws.

6) De doop van Johannes,

Zie hiervan de aantekeningen Matth. 21:25.

Mt 21.25

7) uit den Hemel, of uit de mensen?

Dat is, van God, gelijk Luk. 15:18.

Lu 15.18
8) onder zich,

Of, bij zichzelven.

9) [die was].

Namelijk de doop van Johannes.

10) door wat macht

Grieks in.

11) deze gelijkenis te zeggen:

Van deze gelijkenis, zie de verklaring Matth. 21:33.

Mt 21.33

12) een langen tijd buiten 's lands.

Grieks genoegzamen, of tamelijke tijden.

13) de tijd was,

Namelijk dat de vruchten rijp zijnde, ingezameld worden. Zie Matth. 21:34.

Mt 21.34
14) wederom zond hij nog een anderen dienstknecht;

Grieks en hij deed daartoe, en zond. Hebreeuws. Gelijk ook in Luk. 20:12.

Lu 20.12
15) Wat zal ik doen?

Dit zijn woorden, uitdrukkende niet enige twijfeling, maar naar menselijke wijze van spreken, een grote genegenheid om hen terecht te brengen, gelijk Hos. 6:4.

Ho 6.4
16) anderen geven.

Namelijk den heidenen; Matth. 21:43.

Mt 21.43

17) Dat zij verre!

Namelijk dat wij den Zoon zouden doden, en dat ons zulks zou overkomen, als gij hier zegt.

18) De steen,

Zie de aantekeningen Matth. 21:42.

Mt 21.42
19) op dien steen valt,

Dat is, die zich aan Hem stoten en Hem ongehoorzaam zijn; 1 Petr. 2:7,8.

1Pe 2.7,8

20) op wien hij valt,

Namelijk door de zwaarte zijns oordeels en zijner straf; Ps. 2:9.

Ps 2.9
21) verspieders uit,

Of, laagleggers.

22) rechtvaardig te zijn;

Dat is, als die oprecht met Hem wilden handelen, en niet gaarne iets zouden doen of lijden, dat onrecht ware, of tegen Gods bevel.

23) vangen mochten,

Dat is, behalen, of achterhalen, of zijne rede berispen.

24) den persoon niet aanneemt,

Grieks aangezicht. Zie der verklaring Matth. 22:16.

Mt 22.16
25) ons geoorloofd

Namelijk die wij Joden en Gods volk zijn, aan een heidensen keizer. Van deze schatting, zie Matth. 17:24.

Mt 17.24
26) penning;

Grieks denarius; waarvan zie Matth. 22:19.

Mt 22.19
27) vatten voor het volk;

Of, behalen, achterhalen. Of, zijn woord berispen.

28) Sadduceen,

Van de leer der Sadduce‰n, zie breder Hand. 23:8.

Ac 23.8

29) tegensprekende [zeggen],

Grieks tegenspreken; namelijk de rechte leer van deze zaak.

30) geschreven:

Dat is, in zijne schriften bevolen, Deut. 25:5.

De 25.5

31) zaad verwekken.

Dat is, een zoon bij haar gewinnen, die des eersten broeders naam zou dragen en zijn erfgenaam zijn.

32) de zeven,

Dat is, de andere vier tot zeven toe.

33) dezer eeuw trouwen,

Door dezen worden verstaan, niet de wereldse mensen, gelijk Luk. 16:8, maar degenen, die in deze wereld leven; want het huwelijk is eerlijk onder allen, Hebr. 13:4.

Lu 16.8 Heb 13.4
34) geacht zijn

Namelijk van God uit genade, 2 Thess. 1:5,11, alzo wordt dit woord ook genomen in Luk. 21:36.

2Th 1.5,11 Lu 21.36

35) die eeuw te verwerven

Dat is, het eeuwige leven en de opstanding ter heerlijkheid in de toekomende eeuw. Want de goddelozen zullen ook opstaan, maar ter verdoemenis, Joh. 5:29.

Joh 5.29
36) zijn kinderen Gods,

Namelijk geopenbaard in heerlijkheid, dewijl zij der zalige opstanding deelachtig zijn. Zie 1 Joh. 3:2.

1Jo 3.2
37) Mozes

Christus bewijst de opstanding der doden uit de schriften van Mozes, omdat de Sadduce‰n dezelve daartegen hadden voorgebracht.

38) aangewezen bij het doornenbos,

Of, te kennen gegeven, getoond; namelijk in de beschrijving van de verschijning des Heeren in het doornenbos.

39) als hij den Heere noemt den God Abrahams,

Van de kracht van deze besluitrede zie Matth. 22:32.

Mt 22.32
40) zij leven Hem allen.

Namelijk niet alleen naar de ziel, die onsterflijk is, maar ook naar het lichaam, omdat hetzelve weder opgewekt zal worden, en bij God alle toekomende dingen reeds als tegenwoordig zijn; Rom. 4:17.

Ro 4.17
41) zij durfden Hem niet meer iets vragen.

Namelijk de schriftgeleerden. Zie Mark. 12:34.

Mr 12.34
42) hoe is Hij zijn Zoon?

Dat is, indien Hij alleen een zoon Davids, dat is een bloot mens uit David is, hoe noemt hem dan David, die een souverein koning was, en geen heer boven zich erkende dan God alleen, zijnen Heere. Waarop zij niet konden antwoorden, omdat zij den Messias niet hielden waarachtig God te zijn.

43) lange klederen,

Grieks Stolais. Zie Mark. 12:38.

Mr 12.38

44) maaltijden;

Grieks avondmalen.

45) huizen opeten,

Dat is, de middelen, waardoor zij hare huisgezinnen zouden onderhouden.

46) zwaarder

Grieks overvloediger.

47) oordeel ontvangen.

Dat is, straf in het oordeel.

Copyright information for DutKant