Luke 24
1) eersten [dag] Grieks op ene. 2) der week, Grieks der sabbaten. Zie Matth. 28:1; Mark. 16:2. Mt 28.1 Mr 16.2 3) zeer vroeg in den morgenstond, Zie hiervan de aantekeningen Mark. 16:2. Mr 16.2 4) sommigen met haar. Namelijk andere vrouwen, van welke zie nader Luk. 24:10. Lu 24.10 5) twijfelmoedig waren, Of, zeer bekommerd. 6) mannen stonden bij haar in Dat is, engelen in mans-gedaanten. Zie #Matth. 28:2, die maar van een verhaalt, omdat die het woord voerde. Mt 28.2 7) blinkende klederen. Grieks bliksemende; dat is glinsterende gelijk de bliksem. 8) gesproken heeft, Waarvan zie Matth. 16:21. Mt 16.21 9) al de anderen. Namelijk discipelen, die daar vergaderd waren. 10) Johanna, en Maria, Zie van deze Johanna Luk. 8:3. Lu 8.3 11) [de moeder] van Jakobus, Namelijk van den kleinen. Zie Mark. 15:40. Mr 15.40 12) ijdel geklap, Of, razernij, sufferij. 13) liep tot het graf, Namelijk met Johannes. Zie Joh. 20:3. Joh 20.3 14) van hen gingen op denzelfden dag naar een vlek, Niet van de apostelen, maar van de andere discipelen, gelijk blijkt Luk. 24:18,33. Lu 24.18,33 15) stadien van Jeruzalem was, Een stadie is honderd en vijf en twintig schreden, zodat acht stadin maken een Italiaanse mijl, waarvan drie omtrent een uur gaans zijn; zodat zestig stadin maken omtrent twee en een half uur gaans. 16) gehouden, Dat is, wederhouden door Christus' macht. 17) dat zij Hem niet kenden. Of, opdat zij Hem niet zouden kennen. 18) droevig? Of, stuur. 19) een vreemdeling te Jeruzalem, Of, een inwoner. 20) een Profeet was, Grieks een man, een profeet. 21) in werken en woorden, Grieks inderdaad, ook in het werk en in het woord. 22) voor God Namelijk die door vele wondertekenen zulks van Hem betuigde. 23) het volk. Namelijk dat zulks met verwondering en prijzen hoorde en zag. 24) Israel Dat is, het Isralietische of Joodse volk. 25) verlossen zou. Dat is, verlost zou hebben. 26) uit ons hebben ons ontsteld, Dat is, van ons gezelschap. 27) ingaan? Namelijk na of door Zijn lijden; Hebr. 2:9; 1 Petr. 1:11. Heb 2.9 1Pe 1.11 28) hield Zich, Of, stelde zich zo aan; hetwelk zonder veinzing geschied is, om hen te beproeven; alzo Hij het gedaan zou hebben, tenware zij Hem met bidden gehouden hadden. 29) dwongen Hem, Namelijk met bidden en aanhouden. Zie Gen. 33:11. Ge 33.11 30) zegende het, Namelijk door gebed en dankzegging, 1 Tim. 4:4,5. 1Ti 4.4,5 31) gebroken had, gaf Hij het hun. Namelijk naar de wijze der Joden in het begin van hunne maaltijden, welker broden zo gebakken waren, dat zij bekwamelijk gebroken konden worden, Hand. 2:46. Ac 2.46 32) kwam weg uit hun gezicht. Grieks Hij werd onschijnbaar van hen; dat is, Hij onttrok zich haastelijk aan hun gezicht. 33) opende? Dat is, verklaarde, of uitlegde. 34) Welke zeiden: Namelijk elven, en die bij hen waren. 35) een geest zagen. Dat is, spooksel. Zie Matth. 14:26. Of, een engel in menselijke gedaante, Hand. 12:9. Mt 14.26 Ac 12.9 36) want Ik ben het Zelf; Of, dat Ik het zelf ben. 37) om te eten? Grieks etelijks, of eetbaars. 38) at het voor hun ogen. Niet dat Hij zulks van node had, dewijl Hij nu onsterflijk geworden was; maar om hun te verzekeren dat Hij hetzelfde lichaam nog had. Zie Hand. 10:41. Ac 10.41 39) met u was, Dat is, openbaar en gedurig met u verkeerde v¢¢r mijn dood. 40) opende Hij hun verstand, Namelijk door de verlichting Zijns Heiligen Geestes; Hand. 16:14; 1 Cor. 2:13. Ac 16.14 1Co 2.13 41) beginnende van Jeruzalem. Dewijl den Joden voornamelijk de Messias beloofd was, Rom. 1:16, en het Evangelie uit Zion en Jeruzalem moest uitgaan, Jes. 2:3. Ro 1.16 Isa 2.3 42) belofte Mijns Vaders op u; Dat is, den Heiligen Geest, dien Ik u beloofd heb van den Vader te zullen zenden; Joh. 14:16, en Joh. 15:26; Hand. 1:4. Joh 14.16 15.26 Ac 1.4 43) blijf gij in de stad Jeruzalem, Grieks zet u neder. 44) kracht Namelijk met den Heiligen Geest; Hand. 1:8. Ac 1.8 45) uit de hoogte. Dat is, uit den hemel; Hebr. 1:3; Hand. 2:2. Heb 1.3 Ac 2.2 46) buiten tot aan Bethanie, Zie hiervan breder Hand. 1:12. Ac 1.12 47) dankende God. Grieks zegenende.
Copyright information for
DutKant