Luke 24:26

27) ingaan?

Namelijk na of door Zijn lijden; Hebr. 2:9; 1 Petr. 1:11.

Heb 2.9 1Pe 1.11

John 17:24

59) Ik wil, dat

Dat is, Ik begeer of verzoek. Zie Mark. 10:35.

Mr 10.35

60) waar Ik ben,

Dat is, waar Ik binnenkort zal zijn, in mijne heerlijkheid in den hemel; 1 Thess. 4:17; Openb. 3:21.

1Th 4.17 Re 3.21

61) die bij Mij

Namelijk de apostelen en alle andere gelovigen.

62) zijn, die Gij Mij

Namelijk tot zijner tijd; met de ziel, terstond na den dood, 2 Cor. 5:8; Filipp. 1:23, en ook met het lichaam, na de algemene opstanding, Filipp. 3:21.

2Co 5.8 Php 1.23 3.21

63) gegeven hebt; want

Namelijk door de eeuwige geboorte, als uw eniggeboren Zoon, Joh. 5:26, en die Gij mij ook naar mijn menselijke natuur zult geven, als Ik tot uwe rechterhand verheerlijkt zal worden; Ef. 1:20,21; Filipp. 2:9.

Joh 5.26 Eph 1.20,21 Php 2.9

64) voor de grondlegging

Deze volgende woorden kunnen gevoegd worden, •f tot het woord gegeven, •f tot het woord liefgehad. Zie dergelijke Openb. 13:8.

Re 13.8

Philippians 2:9

31) Daarom heeft

Met dit woord daarom wordt niet aangewezen dat Christus met deze vernedering de volgende heerlijkheid voor Zichzelven zou verdiend hebben; want al wat Christus verdiend heeft, dat heeft Hij voor ons verdiend, Joh. 17:19; maar wijst alleen aan wat hierop gevolgd is, of betamelijk was te volgen. Zie dergelijke Hand. 20:26; Hebr. 3:7; 2 Petr. 1:10.

Joh 17.19 Ac 20.26 Heb 3.7 2Pe 1.10

32) God

Namelijk de Vader.

33) uitermate verhoogd,

Namelijk nadat Hij van de doden opgestaan en ten hemel opgevaren zijnde, ter rechterhand Gods gezet is in de hoogste heerlijkheid, Ef. 1:20; Hebr. 1:3, welke Hij wel naar Zijn goddelijke natuur van eeuwigheid heeft gehad, Joh. 17:5; maar alzo hij het gebruik van die in den staat Zijner nederigheid gelijk als afgelegd had, zo heeft Hij hetzelve na Zijne hemelvaart wederom aangenomen en heerlijk vertoond, en Zijn menselijke natuur is naar lichaam en naar ziel met zo hoge heerlijkheid en gelukzaligheid versierd, als een schepsel ontvangen kan, verre tebovengaande alle heerlijkheid van engelen en andere mensen.

Eph 1.20 Heb 1.3 Joh 17.5

34) een Naam

Daardoor wordt verstaan niet de blote naam, waardoor hij van andere mensen onderscheiden is; want dien heeft Hij ook in den staat Zijner nederheid gehad; noch ook alleen de vermaardheid van Zijnen persoon, maar de majesteit en heerlijkheid deszelven. Zie Ef. 1:21.

Eph 1.21

35) gegeven,

Of, geschonken. Zie Filipp. 1:29. Waarmede te kennen gegeven wordt dat deze verhoging geschied is naar des Vaders wil en believen.

Php 1.29

36) boven allen naam is;

Dat is, de allergrootste en hoogste heerlijkheid.

Copyright information for DutKant