Micah 2:1-2

1) werken

Het Hebr. woord, dat anders werken en doen betekent, wordt hier gebruikt voor overleggen en voornemen om te doen.

2) legers

Als zij behoorden te rusten, aan God te denken en hun wandel voor Hem te overpeinzen, enz. gelijk Ps. 36:5.

Ps 36.4

3) morgenstond doen zij het

Haastende en brandende om hun boze lusten te voldoen. Verg. Hos. 7:6.

Ho 7.6

4) in de macht van hunlieder hand is

Dewijl het met de justitie en politie zo in het land gesteld is, dat zij het vrijelijk kunnen doen. Zij zijn meesters en doen wat zij maar willen. Verg. de manier van spreken met Neh. 5:5; Spreuk. 3:27. Anders, want hunlieder hand is tegen God.

Ne 5.5 Pr 3.27
5) begeren akkers

Als zij maar op enig stuk land of op enig huis belust worden, of zin daartoe krijgen, zo nemen zij dat met geweld. Verg. 1 Kron. 21:1, enz.

1Ch 21.1

6) man

Die zij arm maken en bedroeven.

7) huis

Dat zij de eigenaar ontnemen en tot zich trekken.

8) een iegelijk

Of, de mens.

9) erfenis

Die God ganselijk niet de erfgenaam wilde ontwend of vervreemd hebben.

Micah 2:5

22) Daarom zult

Om de voorgemelde zonden, of omdat uw land al aan vreemden is overgegeven, zodat gij daarvan verstoken zijt, en geen Jozua u weer opnieuw het land bij loting zal uitdelen. Sommigen duiden het geestelijk op de verwerping uit Gods kerk, welker gemeenschap, door de uitdeling van het land Kana„n, bij loting en door snoeren was afgedeeld.

23) gij niemand hebben

Aanspraak aan een ieder in het bijzonder van die goddeloze geweldenaars, wie het wee is aangezegd, Micha 2:1.

Mic 2.1

24) in het lot

Of, door het lot; dat is, die het lot werpt over uw deel; want daar zal niets voor u onder Gods volk ten beste zijn, geen plaats noch deel.

Micah 2:8-10

38) Maar

Alsof God zeide: Hoe zouden mijn woorden vriendelijk kunnen zijn tegen zulk een volk als dit is?

39) gisteren stelde zich Mijn volk op

Dat is, onlangs, het is nog niet lang geleden, het is heterdaad geschied. Anders, [die] gisteren [dat is tevoren] mijn volk [waren], zijn [tegen mij] opgestaan als tegen een vijand.

40) tot vijand

Dat is, vijandelijk, als vijanden, straatschenders en struikrovers plegen na te doen, loerende op een roof.

41) tegenover een kleed

Om te zien of hen iemand mocht ontmoeten, die een goed kleed aanhad, om hem dat af te stropen. Hier komt God weer tot hetgeen hij hun Micha 2:1,2 verweten heeft.

Mic 2.1,2

42) gij stroopt

Verandering van persoon, gelijk Micha 2:3.

Mic 2.3

43) mantel van degenen

Of schoon overkleed. Aangaande het Hebr. woord, verg. Jona 3:6.

Jon 3.6

44) zeker voorbijgaan

Of, met vertrouwen, [niet denkende op enige vijand, immers op u in het minst geen achterdenken hebbende] en u geen leed doen.

45) wederkomende van den strijd

Die op roven en vechten niet meer denken, omdat de strijd ge‰indigd is; anders: afkerig zijnde van de strijd; dat is, die niet gezind zijn te vechten, of iemand leed te doen, voorbijgaande alleenlijk hun weg op goed vertrouwen; of, daar gij van de oorlog afgekeerd zijt; dat is, in vrede en zonder oorlog in het land leeft.

46) vermakingen

Waarin zij [als de meeste tijd zich binnenshuis houdende] hun verblijf, pliezier en vrijheid hadden, met hun mannen en kinderen; sommigen verstaan het van de weduwen; anderen van lichtvaardige en wrede echtscheidingen, dat de mannen hun eigen vrouwen door scheidbrieven tirannelijk verstieten en uitdreven.

47) Mijn sieraad

Als, klederen, leeftocht, erfgoed en wat dies meer zij, dat Ik hun uit zonderlinge vaderlijke voorzorg tot bewijs van mijn goedheid en macht gegeven heb. Gij maakt hen kaal en bloot, als tot mijn schande. Sommigen duiden het op de verstoring en scheiding van het huwelijk van de ouders; idem, op slavernij, waar God hen uit Egypte verlost, tot een vrij volk en zijn kinderen gemaakt had.

48) eeuwigheid

Dat is, gij bedrijft deze stukken zonder ophouden en berouw, of gij beneemt het hun voor eeuwig en altoos, zodat er geen verhaal op is om weer te krijgen, verg. Jona 2:6.

Jon 2.6
49) henen

In gevangenschap, het land uit.

50) dit [land] zal de rust niet zijn

Dit land, dat ik u tot een rust gegeven had, zal u niet langer kunnen verdragen, vanwege de gruwelen, waarmee gij hetzelve hebt verontreinigd, maar zal u uitspugen en [als wraak van u nemende] u gans en schrikkelijk verderven. Zie Deut. 12:9, Ps. 95:11; Hebr. 4:5,6; idem Lev. 18:25,27,28; Ezech. 36:14,17, enz.

De 12.9 Ps 95.11 Heb 4.5,6 Le 18.25,27,28 Eze 36.14,17

51) geweldige verderving

Of scherpe. Verg. 1 Kon. 2:8.

1Ki 2.8
Copyright information for DutKant