Micah 7:1
1) mij! Dit is een weeklacht van den profeet, in naam der kerk, over de algemene boosheid van het volk. 2) want ik ben, Of, dat ik ben, enz. 3) als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld; Hebr. als de inzamelingen der zomervruchten, [of des zomers] en als de nalezingen van den wijnoogst; dat is, het gaat mij als een reiziger, die na den oogst geen rijpe vruchten vindt om zich te verkwikken, dat hem zeer verdrietig valt; alzo [wil de profeet zeggen] verdriet het mij ten hoogste, dat ik niets goeds onder het volk zie of verneem, gelijk in het volgende verklaard wordt. Verg. hiermede Deut. 32:32; Ps. 12:2,8, en Ps. 14:2,3; Jes. 24:13; Jer. 5:1; Ezech. 22:30; Hos. 11:7, enz. De 32.32 Ps 12.1,7 14.2,3 Isa 24.13 Jer 5.1 Eze 22.30 Ho 11.7 4) druif om te eten; Of, tros van druiven, gelijk Num. 13:23,24. Nu 13.23,24 5) mijn ziel begeert Anders: [noch] vroegrijpe vrucht, [die] mijne ziel begeert. 6) vroegrijpe vrucht. Die zeer aangenaam is en waarnaar men zeer verlangt, en verblijd is als men ze vindt. Zie Jes. 28:4; Jer. 24:2; Hos. 9:10 met de aantekening. Isa 28.4 Jer 24.2 Ho 9.10
Copyright information for
DutKant