Micah 7:14

71) Gij [dan,]

Hier spreekt de kerk [verheugd zijnde in den geest] den Messias, den oppersten Herder der kerk, Jezus Christus, aan alsof zij Hem zag staan weiden en zijn herdersambt verrichten; verg. Micha 5:3; dit dient tot verklaring en vervolg van Micha 7:11,12.

Mic 5.4 7.11,12

72) volk

Dat is, kerk, verstrooid op aarde en gehaat van de kinderen dezer wereld.

73) staf,

Dat is, Woord en Geest. Verg. Ps. 23:4.

Ps 23.4

74) kudde

De schaapskudde, waarbij de gelovigen hier en elders dikwijls worden vergeleken.

75) erfenis,

Zie Deut. 32:9, met de aantekening.

De 32.9

76) alleen woont,

Als een afgezonderd volk Gods, niet vermengd met de wereld, ketterijen en secten, [waarom zij ook dikwijls vervolgd en in eenzaamheid verdreven wordt] levende nochtans in zekerheid en vertrouwen tegen alle vijanden en de poorten der hel, onder bescherming van haren Herder; zie Num. 23:9; Deut. 33:28; Joh. 15:19; 1 Petr. 2:9; 1 Joh. 5:19, en verg. de manier van spreken met Jer. 49:31.

Nu 23.9 De 33.28 Joh 15.19 1Pe 2.9 1Jo 5.19 Jer 49.31

77) vruchtbaar land;

Hebr. Karmel. Zie Jer. 2:7, met de aantekening.

Jer 2.7

78) Basan en Gilead,

Overvloeiende van schone weiden. Zie Deut. 32:14; Ps. 22:13; Jer. 50:19, en van Gilead, Gen. 31:21; Jer. 22:6, met de aantekening.

De 32.14 Ps 22.12 Jer 50.19 Ge 31.21 Jer 22.6

Zechariah 1:8

18) een Man rijdende

Dit was de Zoon Gods in de gedaante van een man. Doch anderen menen dat het een geschapen engel geweest is. Christus heeft meermalen voor een korten tijd de gedaante van een man aangenomen, gelijk Ezech. 1:26, en Ezech. 40:3; Dan. 7:13.

Eze 1.26 40.3 Da 7.13

19) op een rood paard,

Hiermede wordt aangewezen dat de Zoon Gods als een vuur zijne vijanden verteert; of, gelijk het anderen verstaan, de zonden van zijn volk; zie Jes. 63:1,2,3.

Isa 63.1,2,3

20) Hij stond tussen de mirten,

Of, hij hield stil onder de mirten. Door de mirten worden afgebeeld de gelovigen, die voor God groenen en een lieflijken reuk geven, gelijk de mirtebomen; en door het stilstaan van dezen man wordt betekent de gerede en altijd-tegenwoordige hulp en bijstand des Heeren.

21) die in de diepte waren;

Dat is, in een diepe, vochtige plaats; waarmede afgebeeld wordt de toestand van het Joodse volk, hetwelk te dien tijde ten dele nog in de Babylonische gevangenschap was, ten dele in het land, in grote onrust.

22) achter Hem waren

Te weten, achter dien man, die op het rode paard zat.

23) rode, bruine en witte paarden.

Rode, bruine, witte paarden, op welke engelen zaten, die den Heere Christus dienden, Zach. 1:10. En dit betekent allerlei dienaars des Heeren, die Hem dienen om zijne oordelen uit te voeren, hetzij om zijne kinderen te verlossen, of om hunne vijanden te straffen.

Zec 1.10

Zechariah 3:5

24) Dies zeg Ik:

Anders: toen zeide ik: te weten bij mijzelven, als zijnde woorden van den profeet, wensende dat zulks door den wil des Heeren mocht geschieden.

25) hoed op zijn hoofd zetten.

Van het woord hoed, zie de aantekening bij Exod. 29:4. De hoed beduidt het priesterlijk ambt, waartoe de Heer Jozua heeft aangesteld en bevestigd, nadat Hij hem van zijne zonden gereinigd en geheiligd had; zie 1 Petr. 2:9.

Ex 29.4 1Pe 2.9

26) klederen aan;

Te weten, wisselklederen, gelijk Zach. 3:4.

Zec 3.4

27) stond [daarbij].

Te weten, vaardig om des Vaders bevel uit te voeren.

Zechariah 14:4

8) te dien dage staan op den Olijfberg,

Te weten, ten tijde van Christus, die op den Olijfberg verkeerd heeft, aldaar zijn lijden aangevangen en ten hemel is gevaren. Zie Luk. 22:39; Hand. 1:12.

Lu 22.39 Ac 1.12

9) die voor Jeruzalem ligt,

Hebr. die voor het aangezicht van Jeruzalem is tegen het oosten. Zie Hand. 1:12.

Ac 1.12

10) in tweeen gespleten worden

Hebr. in zijn midden, of in zijn helft gespleten worden.

11) naar het oosten, en naar het westen,

Dat is, in de lengten van het oosten tot het westen toe.

12) [zodat] er een zeer grote vallei zal zijn;

Dat is, zodat er een zeer groot dal tussen die twee helften van den berg zal wezen, en dat men Jeruzalem bescheidenlijk zal kunnen zien liggen, hetwelk tevoren met dezen berg en andere als bedekt lag of verborgen was. Versta dit van het geestelijke Jeruzalem, namelijk de kerk Gods, waarvan de heidenen v¢¢r de komst van Christus, geen kennis hadden; maar dan zullen alle hindernissen, die de heidenen den toegang tot Christus en zijne kerk konden verhinderen of afsnijden, weggenomen worden, en zij zullen een open pas hebben tot dezelven. Verg. Jes. 57:14, en Jes. 62:10.

Isa 57.14 62.10

Zechariah 14:12

52) En dit zal de plage zijn,

Nadat de profeet van den stand en de gelegenheid der gelovigen gesproken heeft, spreekt hij nu hier van de plagen en ellenden der goddelozen.

53) die tegen Jeruzalem krijg gevoerd zullen hebben:

Dat is, die kerk Gods bevochten en vervolgd hebben.

54) een iegelijks vlees,

Hebr. zijn vlees; dat is, eens ieders vlees, lichaam, leden, of deszelfs vlees, alzo straks, zijne ogen en zijne tong.

55) hij op zijn voeten staat,

Dat is, haastelijk, onvoorziens, geen kwaad vermoedende. Zie het voorbeeld in Herodes; Hand. 12:21, enz.

Ac 12.21

56) doen uitteren;

Dat is, ganselijk verderven.

57) tong zal in hun mond uitteren.

Met welke zij God en de vromen gelasterd en gesmaad hebben.

Copyright information for DutKant