Proverbs 10
1) spreuken De negen voorgaande hoofdstukken zijn als een voorrede om de mensen te verwekken tot aanhoring der volgende spreuken, die meest onderscheiden zijn en niet aan elkander hangen. Zij zijn als regelen, rakende het geloof, de goede zeden en gebreken der mensen. 2) vader; Versta, onder den naam des vaders, ook dien der moeder, en onder den volgenden naam der moeder, ook den vader. 3) der goddeloosheid Dat is, die door ongerechtigheid verkregen zijn, of ook goddelooslijk misbruikt worden. 4) de gerechtigheid Versta, in het algemeen de liefde en trouw, die men zijnen naaste, naar de tweede tafel en voornamelijk naar het achtste gebod, schuldig is. Sommigen verstaan het woord gerechtigheid in het bijzonder van de aalmoezen en werken der barmhartigheid aan de armen, gelijk Dan. 4:27. Da 4.27 5) redt Te weten, niet omdat zij zulks uit hare waardigheid vermag of verdiend heeft; maar omdat God haar zo genadiglijk te belonen beloofd heeft, alzo onder Spreuk. 11:4. Pr 11.4 6) have Anders: verkeerdheid; dat is, rijkdom door verkeerdheid gekregen. 7) een bedriegelijke Hebreeuws, met een handpalm des bedrogs; dat is met een ontrouwe, slappe en trage hand, en alzo door bedrog zijns naasten goed aan zich trekt; bedrog voor traagheid, onder Spreuk. 19:15; Jer. 48:10, gelijk ook daarom bedrog tegen vlijtigheid gesteld wordt, gelijk hier, en onder Spreuk. 12:24,27; want die lui zijn en een afkeer van den arbeid hebben, plegen met bedrog om te gaan, waarmede zij den kost zoeken te vinden; maar armoede is eindelijk hun loon. Anders: een bedriegelijke weegschaal maakt arm. Pr 19.15 Jer 48.10 Pr 12.24,27 8) vergadert, Te weten, zijne vruchten of gewas, dat hij op het veld heeft. Vergelijk boven Spreuk. 6:8. Pr 6.8 9) die beschaamd Te weten, zichzelven en ook zijne ouders; namelijk door zijne gebreken en kwade manieren. Alzo onder Spreuk. 12:4, en Spreuk. 14:35, en Spreuk. 17:2, en Spreuk. 19:26, en Spreuk. 28:7. Deze spreuk mag bekwamelijk verstaan worden bij gelijkenis op een mens, die, terwijl hij nog jong is, arbeidt om wat in zijn ouderdom te hebben, enz. Zie boven Spreuk. 6:8. Pr 12.4 14.35 17.2 19.26 28.7 6.8 10) Zegeningen Zegeningen; te weten zo tijdelijke als eeuwige. 11) op het hoofd Dit schijnt te zien op het oude gebruik van enigen zegen uit te spreken; overmits dit geschiedde met de hand op het hoofd van dengene, die gezegend werd, te leggen. Zie Gen. 48:14. Of men kan het alzo verstaan dat de rechtvaardigen, zelf gezegend zijnde, den zegen aan anderen ook mededelen, maar dat de mond van den goddeloze vol is van enkel geweld. Ge 48.14 12) geweld Versta wrevel, onrecht, overlast en verdrukking, waarmede zij omgegaan hebben. 13) bedekt Dat is, brengt hen ter dood, zie Job 40:8; f bedekt hen met schaamte als met een kleed; vergelijk Ps. 44:16, en Ps. 69:8; f vervult hen met straffen tot den vollen mond toe. Job 40.13 Ps 44.15 69.7 14) zal tot zegening Dat is, dient hem tot prijs en een eerlijk gerucht, als men van hem f afwezig, f ook dood zijnde, gewag maakt. 15) zal verrotten. Of, vervuilen en stinkende worden, en vervolgens vergaan. 16) geboden Te weten die den mens leren hoe hij zijn leven recht zal aanstellen om God te behagen en zijnen naaste te stichten, en alzo Gods zegen te genieten. 17) dwaas Dat is, die verkeerde dingen spreekt, waardoor hij met een halsstarrigen zin al het goede onderwijs en vermaning verwerpt, zich beroemende bij zijn kwaad gevoelen en boos voornemen te willen blijven, hebbende vervolgens bij de dwaasheid der lippen ook de dwaasheid des harten; want uit overvloedigheid van dezen spreken de lippen, Matth. 12:34. Vergelijk boven Spreuk. 2:12, en Spreuk. 4:24, en Spreuk. 6:12. Mt 12.34 Pr 2.12 4.24 6.12 18) omgeworpen Zie van het Hebreeuwse woord Hos. 4:14. Alzo onder Spreuk. 10:10. Ho 4.14 Pr 10.10 19) in oprechtheid Zie boven Spreuk. 2:7. Pr 2.7 20) zeker; Of, gerustelijk, dewijl hij weet dat zijne werken goed zijn, en dat God daarop geen kwade uitkomsten tot zijn verderf zal laten komen. 21) zijn wegen Vergelijk Gen. 6:12. Ge 6.12 22) bekend Te weten, door de openbare straffen, die God hem in het aanzien van allen toezenden zal, en dat door middel van de overheid of anderszins. 23) met het oog Dat is, bedektelijk op de zonde toelegt en die behendiglijk zoekt te bedrijven. Vergelijk boven Spreuk. 6:13. Pr 6.13 24) een dwaas Zie boven Spreuk. 10:8. Pr 10.8 25) zal omgeworpen Zie boven Spreuk. 10:8. Pr 10.8 26) springader Te weten, waaruit woorden voortkomen, die niet alleen anderen ten eeuwigen leven onderwijzen, vermanen en sterken; maar die ook den rechtvaardige zelf, die zulks doet, ten zulken einde dienstig zijn. Vergelijk onder Spreuk. 13:14, en Spreuk. 14:27, en Spreuk. 16:22. Pr 13.14 14.27 16.22 27) het geweld Zie boven Spreuk. 10:6. Pr 10.6 28) de liefde Namelijk desgenen, die ongelijk van zijnen naaste geleden heeft, of hem in enige zwakheid ziet vervallen te zijn. 29) dekt Te weten, met die te verdragen, of vriendelijk te bestraffen en niet uit te breiden. Versta, dat van particuliere zonden en die met goede conscientie mogen verzwegen worden. 30) alle Versta, niet onze eigen overtredingen begaan tegen God, maar door anderen begaan tegen ons. 31) gevonden; En daarom behaalt hij ook eer en loon; gelijk daarentegen de onbezinde slagen krijgt, omdat men in zijne lippen dwaasheid vindt. 32) verstandelozen Hebreeuws, die gebrek heeft van hart. Zie boven Spreuk. 6:32. Het woord hart is hier voor den zin en het verstand van den mens genomen. Zie Job 9:4. Pr 6.32 Job 9.4 33) de roede. Dat is, de straf, welke geschiedt door slagen. Alzo onder Spreuk. 23:13, en Spreuk. 26:3, en Spreuk. 29:15. Pr 23.13 26.3 29.15 34) leggen Hebreeuws, verbergen; dat is, gelijk men een schat weglegt, of voorraad van spijs opsluit, om ter bekwamer tijd voort te brengen; alzo vergaderen de wijzen veel wetenschap, om die, als het tijdig en stichtelijk is, uit te spreken, of anderszins voor zichzelven te gebruiken. 35) de verstoring Of, ontzetting, verschrikking; dat is onheil, moeite, zwarigheid, waarvoor men verschrikt en ontzet pleegt te worden, veroorzaakt door dwaze, onvoorzichtige, kwalijk-bedachte en ontijdige redenen. 36) geringen Hebreeuws, der dunnen; dat is, die gans weinig hebben. De zin is, dat die zonder goed is, ook moedeloos is en vrees heeft dat hij zal vergaan; en dat die bloot is, meest ook blode is; gelijk integendeel die groot goed hebben gemeenlijk zichzelven daarop verlaten en menen dat zij zeer wel verzekerd zijn tegen alle ongeluk. 37) werk Te weten, waardoor hij iets eerlijks doet om den kost te winnen; of versta, al wat hij voorneemt spreekt of doet. 38) ten leven; Dat is, strekt tot zijn welvaren en tot zijn best; Rom. 8:28. Ro 8.28 39) de inkomst Versta, zijne middelen, of al hetgeen dat van hem en zijn doen voortkomt. 40) ter zonde. Dat is, verstrekt, of leidt tot kwaaddoen en tot zijn eeuwig verderf; want de bezolding der zonde is de dood; Rom. 6:23. Ro 6.23 41) tot het leven Te weten, leidende. Of aldus: die de tucht bewaart, is een pad des levens, of [op] het pad des levens. 42) doet dwalen. Te weten, zichzelven en anderen, die zo tezamen in het verderf geraken. 43) Die den haat De zin is dat zij beiden kwalijk doen, zowel degene, die hun naaste heimelijk haten, hoewel zij niet kwaad van hem spreken, als die zijnen naam vrijuit met openbare lasterrede schenden. Anders: die den haat bedekt [met] valse lippen, en die een kwaad gerucht uitbrengt, die is een zot. Anders: valse lippen bedekken gaat, enz. 44) der woorden Te weten, die lichtvaardig, onbedacht, uit ijdele zinnen en kwade genegenheden voortkomen. 45) is uitgelezen Dat is, het uitgelezen zilver gelijk; te weten in aangenaamheid, waarde en nuttigheid. 46) weinig [waard]. Of, zeker, gering; en daarom ook zijne tong, die uitgeeft al wat het hart inheeft. Hebreeuws, als weinig. De letter caph betekenende als, wordt bij de Hebren somtijds voor zekerlijk, waarlijk, vast, alzo genomen. Zie Gen. 27:12, en Neh. 7:2. Ge 27.12 Ne 7.2 47) voeden Te weten naar de ziel, door heilzame onderwijzing, vermaning, bestraffing, vertroosting, waardoor de rechtvaardige ook zichzelven ten eeuwigen leven goeddoet. 48) sterven Dat is, gaan verloren naar ziel en lichaam. 49) door gebrek Hebreeuws, door gebrek des harten; dat is, des verstands; te weten: waardoor zij niet alleen anderen met goede leer niet kunnen voeden, maar ook zichzelven niet schikken om God te kennen, te vrezen en te dienen. Van het woord hart, genomen voor verstand, zie Job 9:4. Job 9.4 50) zegen Dat is, weldadigheid. Zie Gen. 12:2. Ge 12.2 51) Hij voegt Te weten, de Heere. 52) smart Te weten, gelijk in het hart en huis is der gierigen, die nimmermeer tevreden zijn, en met hun overvloed noch zichzelven noch anderen deugd doen. 53) bij. Te weten, bij den zegen. Vergelijk hiermede Ps. 127:2. Anders aldus: En de smart; [dat is den smartelijken arbeid] voegt er niet bij. Ps 127.2 54) wijsheid Te weten, waardoor hij God vreest, zich wacht schelmerij te doen, en poogt wat wijselijks ter ere Gods te spreken of uit te richten, hetwelk zijn plezier en geneugte is. 55) vreze Dat is, het kwaad dat hij vreest. Zie boven Spreuk. 1:26. Pr 1.26 56) begeerte Dat is, dat de rechtvaardigen begeren en wensen van God; begeerte voor het goed, dat begeerd wordt; Ps. 21:3, en Ps. 78:29, onder Spreuk. 13:12,19. Ps 21.2 78.29 Pr 13.12,19 57) Gelijk Of, alzo haast de wervelwind voorbijgegaan is, zo is de goddeloze niet meer. De zin is dat de goddelozen zeer haastiglijk en schrikkelijk omkomen, gelijk alsof zij met een zeer snellen en geweldigen draaiwind van de wereld uitgerukt waren. Zie van dezelfde gelijkenis des onweders, Job 9:17, en boven Spreuk. 1:27. Job 9.17 Pr 1.27 58) is een eeuwige Dat is, staat onbewegelijk, te weten in zijn geloof, liefde, hoop, en vervolgens in een rechten welstand tot den einde toe. Vergelijk Ps. 125:1; Matth. 7:24,25. Ps 125.1 Mt 7.24,25 59) zo is de luie De zin is dat de luie zeer verdrietelijk is dengenen, die hem te werk stellen, en bijzonderlijk die hem uitzenden om haastig wat te boodschappen en bescheid daarvan weder te brengen. 60) dagen; Te weten des levens, namelijk, dergenen, die den Heere oprechtelijk vrezen. Versta dit ten aanzien van degenen, die teder van lichaam en zwak door ziekte en door tegenspoed nedergestort zijnde, evenwel door Gods vertroosting langer leven dan de kracht hunner natuur zou kunnen uitgeven, zo God niet voorgenomen had hen langer in het leven te behouden. Sommigen verstaan dit in het bijzonder ten aanzien van de uiterlijke weldaden, die God den Isralieten beloofde, zolang zij in het land Kanan zouden wonen. 61) verkort. Want naar de kracht en gestaltenis hunner natuur hadden zij langer kunnen leven, maar zij worden door Gods rechtvaardig oordeel geweldig van hier weggerukt. Versta deze spreuk niet in het algemeen van allen, maar in het bijzonder van enigen, met wie het Gode belieft naar zijn onbegrijpelijke wijsheid alzo te handelen. 62) is blijdschap; Dat is, brengt den rechtvaardigen blijdschap mede, omdat zij vast gaan, steunende op Gods beloften; Rom. 5:5. Ro 5.5 63) zal vergaan. Dat is, niet vervuld worden, omdat zij niet zien dan op ijdele inbeeldingen, en daarom zullen zij ook eindelijk in droefenis komen. 64) De weg Zie Gen. 18:19. Ge 18.19 65) sterkte; Tegen al hetgeen hunne zaligheid zou mogen beschadigen, tegen de wereld, den Satan en hun eigen vlees. 66) verstoring. Te weten, omdat zij weten dat daarin vele dingen zijn, die hun tegenwoordig leven tegenspreken en hen met den toekomenden dood dreigen. 67) niet bewonen. Te weten, met stilheid en rust des gemoeds, en niet geduriglijk. 68) De mond Zie boven Spreuk. 10:11, en de aantekening. Pr 10.11 69) tong Zie boven Spreuk. 8:13. Pr 8.13 70) wat welgevallig is; Het Hebreeuwse woord is niet alleen genomen voor den wil en het welbehagen zelf, gelijk Ps. 30:8, en Ps. 51:20, maar ook voor hetgeen men wil en dat aangenaam of welgevallig is; Ps. 40:9, en Ps. 145:19, onder Spreuk. 11:1. Ps 30.7 51.18 40.8 145.19 Pr 11.1 71) enkel verkeerdheid. Hebreeuws, verkeerdheden.
Copyright information for
DutKant