Proverbs 15
1) antwoord Of, rede; alzo onder Spreuk. 15:23, en Spreuk. 16:1; gelijk het woord Anah niet alleen betekent antwoorden, maar ook ene rede aanvangen. Zie Richt. 18:14. Pr 15.23 16.1 Jud 18.14 2) smartend Hebreeuws, een woord der smart, moeite, of pijn, dat is, smartelijk, moeilijk, pijnlijk en hard om te horen. 3) goed; Dat is, aangenaam, sierlijk, stichtelijk en nuttig, als ter bekwamer tijd en plaats, en op behoorlijke manier voortgebracht zijnde. Anders: de wetenschap versiert de tong der wijzen. 4) stort Te weten, gelijk een fontein steeds met groten overvloed water uitgeeft. Zie van het Hebreeuwse woord boven Spreuk. 1:23. Pr 1.23 5) ogen Versta, de voorzienigheid Gods. Zie 2 Kron. 16:9. 2Ch 16.9 6) De medicijn Of, de gezondheid der tong; dat is, de gezonde redenen en zaligmakende leer, rakende het geloof en den wandel, die door de tong voorgesteld wordt. Vergelijk boven Spreuk. 12:18. Pr 12.18 7) boom Dat is, als een boom des levens, medebrengende het welvaren, niet alleen van het tijdelijke, maar ook van het eeuwige leven. Vergelijk boven Spreuk. 3:18. Pr 3.18 8) in dezelve Te weten, in de tong; zie boven Spreuk. 2:12. Pr 2.12 9) breuk Dat is, ene schade der ziel. Anders: ene verbreking door den wind; dat is een heftige verderving; gelijk de schepen door sterke winden in stukken gebroken worden; Ps. 48:8; Jer. 18:17. Ps 48.7 Jer 18.17 10) bestraffing Te weten, zijns vaders. 11) kloekzinniglijk Of, kloekzinnig worden. Alzo onder Spreuk. 19:25. Vergelijk 1 Sam. 23:22. Pr 19.25 1Sa 23.22 12) huis Versta, niet alleen zijne woning, maar ook zijne middelen, gelijk blijkt uit de tegenstelling. Vergelijk boven Spreuk. 12:7. Pr 12.7 13) grote schat; Te weten omdat hij met het inwendig goed wel voorzien zijnde, zijne genoegzaamheid heeft in het uiterlijke, dat God hem verleent. Anders, sterkte, of vastigheid. 14) beroerte. Dat is, ongenoegzaamheid en onrust des geestes, omdat hij van het hemelse goed ledig is. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 34:30, en 1 Kon. 18:17. Ge 34.30 1Ki 18.17 15) wetenschap Dat is, de goede leer, die men weten moet en die den mens wijs, verstandig en wetende maakt. Alzo Num. 24:16; Ps. 119:66; onder Spreuk. 22:17. Nu 24.16 Ps 119.66 Pr 22.17 16) uitstrooien; Dat is, voortbrengen om die anderen mede te delen. 17) niet alzo. Dat is, het zal de wetenschap niet uitstrooien. Anders: is niet recht, of [strooit] dat niet recht is. 18) den HEERE Hebreeuws, des Heeren gruwel. Alzo in Spreuk. 15:9. Zie boven Spreuk. 3:32. Pr 15.9 3.32 19) weg Dat is, voornemen, doen en laten. Zie Gen. 6:12. Ge 6.12 20) onaangenaam Hebreeuws, kwaad; dat is, onaangenaam, hard, moeilijk; hoewel zij in zichzelve zeer goed is. Alzo is het woord kwaad genomen, 1 Kon. 22:8,18, gelijk ook het woord goed betekent dat aangenaam en lieftallig is. Zie 1 Kon. 1:42. Anders: een kwade tucht, [dat is, straf] is voor degenen, die het pad verlaten. 1Ki 22.8,18 1.42 21) pad Te weten, het goede en rechte pad. Zie boven, Spreuk. 2:8. Pr 2.8 22) De hel Vergelijk Job 26:6, en zie de aantekening. Job 26.6 23) voor den HEERE; Dat is, naakt en ontdekt voor zijne ogen; Hebr. 4:13. Heb 4.13 24) kinderen? Te weten, die hier op de aarde in het klare licht der zon verkeren. Dit wordt menselijkerwijze van God gezegd; want bij Hem zijn alle dingen even mogelijk en licht om te doen. 25) spotter Zie boven Spreuk. 1:22. Pr 1.22 26) niet gaan Te weten, uit haat der bestraffing. 27) blijde maken; Hebreeuws, goed maken; dat is, blijde. Zie Richt. 16:25, en 1 Kon. 21:7. Jud 16.25 1Ki 21.7 28) de geest Versta, den moed, de courage en de kracht des harten. Alzo Gen. 41:8; Joz. 5:1; 1 Sam. 1:15; Ps. 34:19, onder Spreuk. 17:22; Jes. 61:3. De zin is dat des mensen moed, die zich in het aangezicht pleegt te vertonen, door de droefheid des harten geveld en nedergeslagen, ja verbroken wordt. Ge 41.8 Jos 5.1 1Sa 1.15 Ps 34.18 Pr 17.22 Isa 61.3 29) dwaasheid Dat is, met valse gedachten en redenen. 30) gevoed Dat is, zoekt niet alleen de dwaasheid, maar heeft daarin zulk een smaak, dat hij door haar, als door een aangename spijs, in zijne dwaasheid groeit en sterk wordt. 31) kwaad; Dat is, droevig en verdrietelijk. Zie Gen. 40:7. Ge 40.7 32) vrolijk hart Hebreeuws, goed; dat is vrolijk. Zie boven Spreuk. 15:13. Pr 15.13 33) een gedurige Dat is, als een gestadig banket, hetwelk den mens aangenaam is, zich vermakende naar het lichaam met goede spijs en drank, en naar den geest met eerlijke en stichtelijke redenen. 34) onrust Of, beroerte, of kwelling; te weten, die voortkomt uit een kwade conscientie en een mistrouwen van de gunst des Heeren, en dienvolgens niet verenigd met de vreze Gods. Vergelijk onder Spreuk. 16:8. Pr 16.8 35) gerecht Het Hebreeuwse woord, hier overgezet gerecht, betekent eigenlijk teerkost, die men op de reis medeneemt, Jer. 40:5; maar het wordt ook voor anderen kost genomen, 2 Kon. 25:30; Jer. 52:34, en Spreuk. 15:17. Jer 40.5 2Ki 25.30 Jer 52.34 Pr 15.17 36) grimmig man Hebreeuws, een man der grimmigheid, of der hittige toornigheid; dat is, die haast toornig is, of lichtelijk vergramd wordt; alzo onder Spreuk. 22:24, en Spreuk. 29:22. Pr 22.24 29.22 37) De weg Dat is, al hetgeen hij te doen, te beschikken en uit te richten heeft. 38) als een doornheg; Want gelijk het zeer moeilijk en zwaar is, daar door te gaan, alzo maakt de luiaard zich wijs dat al hetgeen hem te doen staat, zo zwaar is als door distelen en doornen te gaan, en zoekt vervolgens alle verontschuldigingen om aan het werk niet te komen. Vergelijk onder Spreuk. 26:13. Pr 26.13 39) oprechten Dezen worden gesteld tegen de luien, omdat de luien onordelijk wandelen en ijdelheid doen, 2 Thess. 3:11, ja op eens anders arbeid zoeken te leven en, tot armoede komende, zich tot ongerechtigheid begeven; Ef. 4:28. 2Th 3.11 Eph 4.28 40) welgebaand. Of, opgehoogd; dat is, effen, licht, gemakkelijk en zonder zwarigheid die den gaanden man enigen hinder of moeite zou mogen voorwerpen. 41) recht wandelen. Hebreeuws, zal richten te wandelen; dat is zal zijn ganse leven, woorden en werken, doen en laten, schikken en sturen naar hetgeen goed en Gode aangenaam is. Zie boven Spreuk. 3:6. Pr 3.6 42) De gedachten Versta, de aanslagen, of hetgeen men voorgeeft aan te grijpen, voornamelijk daar wat aan gelegen is. 43) door veelheid Vergelijk boven Spreuk. 11:14. Pr 11.14 44) elkeen Te weten der voorgemelde gedachten. 45) Een man Te weten een wijs en verstandig man. 46) antwoord Of, in de rede en het voorstel zijns monds. Vergelijk boven Spreuk. 15:1, en de aantekening. Hier wordt gesproken van hetgeen wijselijk en stichtelijk voortgebracht is; gelijk de volgende woorden uitwijzen. Pr 15.1 47) goed] Dat is, eerlijk voor hem, die het spreekt, en voordelig of aangenaam voor degenen, die het horen. 48) des levens Dat is, die ten leven leidt; zie boven Spreuk. 2:19. Pr 2.19 49) naar boven; Te weten, naar den hemel, alwaar het rechte leven en de ware gelukzaligheid alleen te vinden is; Fil. 3:20; Col. 3:1,2. Php 3.20 Col 3.1,2 50) hel, Dat is, van de verdoemenis en het eeuwig verderf. 51) beneden. Dat is, die onder, omlaag of nederwaarts zijn. 52) vastzetten. Dat is, maken dat zij niet verzet of tot hunne schade verminderd zal worden; want de landpalen in die plaatsen waren niet door velden of grachten afgescheiden maar met palen, staken en stenen. 53) liefelijke Hebreeuws, de redenen der lieflijkheid; te weten, voortkomende van de wijzen en vromen. Versta, redenen, die niet dan tot eer en deugd strekkende, Gode behagen en de mensen stichten. Vergelijk onder Spreuk. 16:24, en de aantekening. Anders: de lieflijke redenen zijn rein; te weten, voor den Heere, die ze voor rein houdt en acht, omdat zij voortvloeien uit een hart, dat door het geloof gezuiverd is; Hand. 15:9. Pr 16.24 Ac 15.9 54) gierigheid Hebreeuws, die gierigheid giert. Zie boven Spreuk. 1:19. Pr 1.19 55) beroert Zie van de betekenis van dit woord 1 Kon. 18:17. 1Ki 18.17 56) die geschenken Vergelijk Exod. 23:8, en Deut. 16:19. Ex 23.8 De 16.19 57) bedenkt Dat is, giet niet onbedachtelijk uit al wat op de lippen komt, maar bedenkt tevoren rijpelijk wat goed en stichtelijk is omgesproken te worden. 58) om te antwoorden; Dat is, om enige rede aan te vangen. Zie Richt. 18:14. Jud 18.14 59) kwade dingen Dat is, onstichtelijke en schadelijke. 60) uitstorten. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 19:3, en boven Spreuk. 1:23. Ps 19.2 Pr 1.23 61) is ver Te weten, met zijn genadige verhoring en vaderlijke hulp. Vergelijk Ps. 10:1, en Ps. 22:2. Daarentegen wordt God gezegd nabij te zijn dengene, dien Hij genadig is, dien Hij verhoort en helpt; Ps. 34:19, en Ps. 145:18. Ps 10.1 22.1 34.18 145.18 62) Het licht Dat is, dat door de klaarheid der ogen gezien wordt, als daar is de verscheidenheid der kleuren, de schoonheid der landouwen, de tegenwoordigheid dergenen, die wij liefhebben en die ons goeddoen, enz. Of versta, het vriendelijk gezicht van iemand, wien wij groot achten, gelijk onder Spreuk. 16:15. Pr 16.15 63) gerucht Hebreeuws, horing; versta, een goede tijding, of eerlijken naam, die door het gehoor gevat wordt. 64) maakt het gebeente Dat is, verfraait de inwendigste leden van zijn lichaam en verkwikt alzo ook de ziel. Vergelijk boven de aantekening Spreuk. 12:4. Pr 12.4 65) vet. Vergelijk boven Spreuk. 11:25. Pr 11.25 66) die versmaadt Vergelijk boven Spreuk. 8:36. Pr 8.36 67) verstand. Hebreeuws, een hart; dat is verstand en wijsheid. Zie Job 9:4. Job 9.4 68) tucht der wijsheid; Dat is het onderwijs, de vermaning en verbetering, die ter wijsheid leidt. Zie boven Spreuk. 1:2. Pr 1.2 69) eer. Te weten, zowel van het tegenwoordige leven als van het toekomende.
Copyright information for
DutKant