‏ Psalms 104

1) Hij bedekt

Of, Hij bekleedt; of omhangt, of bewindt zich. Zie de aantekening bij Job 40:5.

Job 40.10
2) zijne opperzalen

Hierbij worden verstaan de verscheidene streken, die in de lucht of in het uitspansel zijn, waar ook de wolken gelijk als hangende blijven, gelijk Ps. 104:13.

Ps 104.13

3) in de wateren,

Of, met de wateren; versta die wateren, die boven in de wolken zijn, Gen. 1:7. Zie Job 26:8.

Ge 1.7 Job 26.8

4) die van de wolken

Hebr. die de wolken zijnen wagen stelt.

5) die op de vleugelen

Dat is, op den wind, die snellijk voortvliegt alsof hij vleugelen had. Zie Jes. 19:1.

Isa 19.1
6) maakt zijne

Dat is, Hij maakt en gebruikt de engelen als boden om allerlei zaken te verrichten.

7) geesten,

De apostel, Hebr. 1:7, op deze spreuk ziende, besluit dat de engelen schepselen en dienstbare geesten zijn, of winden, bij welke de engelen in snelheid mogen vergeleken worden.

Heb 1.7

8) tot een vlammend

Dat is, Hij geeft hun grote sterkte om zijne oordelen uit te richten, alzo dat zij voortvaren en doordringen als vuur. Hiervan worden de engelen serafim genoemd, Jes. 6:2, hetwelk betekent brandende. Zie 2 Kon. 2:11, en 2 Kon. 6:17.

Isa 6.2 2Ki 2.11 6.17
9) heeft de aarde

De profeet wil hier zeggen dat het aardrijk zo vast van den Heere gegrond is, alsof het op een vasten en sterken bodem, fondament of steunsel stond. Zie de aantekening bij Ps. 24:2, en Job 26:7.

Ps 24.2 Job 26.7
10) met den afgrond

Dat is, met de diepe en grondeloze wateren, die God op den eersten dag geschapen heeft; Gen. 1:2.

Ge 1.2

11) overdekt;

Te weten, van het begin der schepping tot aan den derden dag, in welken eerst het aardrijk droog geworden is; Gen. 1:9,10. De wateren hebben ook het aardrijk ten tijde van den zondvloed overdekt; Gen. 7:19.

Ge 1.9,10 7.19
12) Van uw schelden

Het schijnt dat hier door het schelden Gods moeten verstaan worden de sterken winden en stormen. Zie Ps. 18:16. Anders: van uw schelden; dat is, van uw enrstig bevel. Zie Job 26:12.

Ps 18.15 Job 26.12

13) voor de stem

Dat is, van uw grote en krachtige stem, die als een donder is.

14) bergen rezen op,

Of, zij [te weten, de wateren] rezen op de bergen en daalden door de valleien, naar de plaats, die Gij hun [te weten, de wateren] gegrond hadt.

15) ter plaatse

Dat is, in de laagten der aarde; Gen. 1:9,10; Job 38:10,11.

Ge 1.9,10 Job 38.10,11
16) zij niet overgaan

Te weten, de wateren. Verg. met de woorden van den tekst Job 26:10, en Job 38:8,10,11; Ps. 148:6; Jer. 5:22.

Job 26.10 38.8,10,11 Ps 148.6 Jer 5.22

17) zij zullen de

Te weten, tenzij, Heere, Gij het hun gebiedt, gelijk in den zondvloed geschied is, Hebr. zij zullen niet wederkeren om de aarde te bedekken, of bedekkende de aarde.

18) fonteinen

Versta hier door de fonteinen de rivieren en de beken, die haren oorsprong uit de fonteinen nemen, gelijk te zien is uit de naastvolgende woorden.

19) wandelen.

Dat is, lopen. Alzo ook Ps. 105:41.

Ps 105.41
20) breken er hunnen

Te weten, met de wateren der fonteinen en rivieren. Anders: zij lessen er hunnen dorst mede.

21) het gevogelte

Dat is, de vogels, die in den hemel, dat is in de lucht, vliegen.

22) drenkt de

Dat is, Hij bevochtigt hen, te weten, met het regenwater.

23) uit zijne

Dat is, uit de wolken, gelijk Ps. 104:3.

Ps 104.3

24) aarde wordt

Alsof hij zeide: Het aardrijk wordt met den regen zijn dorst geblust, nadat het lang dorst geleden heeft.

25) van de vrucht

Dat is, van den regen, welken God alleen geeft; Jer. 10:13, en Jer. 14:22. Of, van den regen, die uit uwe werken, o Heere, dat is uit de wolken gelijk als ene vrucht voortkomt. Van den regen wast het koren en gras; idem alle kruiden en boomvruchten. Verg. hiermede Job 38:26,27,28; Deut. 11:14,15.

Jer 10.13 14.22 Job 38.26,27,28 De 11.14,15
26) het gras

Zie de aantekening bij 1 Kon. 18:5.

1Ki 18.5

27) het kruid

Te weten, allerlei kruid tot spijs en tot medicijn.

28) het brood

Te weten, het koren, waar het brood van gemaakt wordt, gelijk Job 28:5; Pred. 11:1; Jes. 28:28, en Jes. 30:23. Het woord brood betekent hier, gelijk op vele plaatsen, allerlei spijs.

Job 28.5 Ec 11.1 Isa 28.28 30.23
29) den wijn,

Te weten, doet Hij voortkomen. Den wijn, dat is, den wijnstok waar de druiven vol wijn aan wassen.

30) verheugt,

Zie Richt. 9:9,13; Ps. 23:5.

Jud 9.9,13 Ps 23.5

31) van olie;

Het was eertijds zeer gebruikelijk in het Joodse land, dat de mensen hun lichaam, inzonderheid het hoofd en het aangezicht, met olie bestreken om het te verfrissen; Ps. 23:5.

Ps 23.5

32) het brood, dat

Dat is, het koren, waar men het brood van maakt.

33) sterkt.

Of, ondersteunt, onderstut. Zie 1 Kon. 13:7.

1Ki 13.7
34) De bomen

Dat is, de zeer hoge bomen. Zie de aantekening bij Ps. 80:11, of, die zonder mensenarbeid, alleen door Gods regering, worden opgebracht.

Ps 80.10

35) worden

Te weten, van den regen. Alsof hij zeide: Hoe groot en hoe hoog de bomen zijn, zo krijgen zij voedsel of lafenis genoeg van den regen om te groeien en te wassen.

36) de cederbomen

Deze bomen wassen zeer hoog en groot, inzonderheid op den berg Libanon.

37) de vogelkens

Zie Gen. 7:14, en Lev. 14:4.

Ge 7.14 Le 14.4

38) ooievaars

Zie Lev. 11:19.

Le 11.19

39) de dennebomen.

Zie 1 Kon. 5:8.

1Ki 5.8
40) de steenrotsen

Te weten, de gaten en kloven, die in en tussen de rotsachtige gebergten zijn.

41) voor de konijnen.

Zie Spreuk. 30:24,26.

Pr 30.24,26
42) tot de gezette

Zie Gen. 1:14.

Ge 1.14

43) weet haren

Namelijk, waar en wanneer zij tot alle tijden des jaars zal ondergaan. Hebr. haren ingang; te weten, wanneer zij in hare slaapkamer zal gaan. Zie Job 38:12; Ps. 19:6.

Job 38.12 Ps 19.5
44) beschikt de

Te weten, door den ondergang der zon.

45) denwelken

Te weten, nacht.

46) uittreedt;

Te weten, elk uit zijn hol of schuilplaats.

47) De jonge leeuwen,

Te weten, kruipen uit hunne holen.

48) briesende

Hij wil zeggen dat het briesen der leeuwen is als hun gebed, waarmede zij van God nooddruft des levens verzoeken.

49) maken zij zich

Te weten, naar hunne holen. Hebr. zij vergaderen zich.

50) holen.

Hebr. woningen.

51) arbeid tot

Of, akkerwerk; of landbouwerij.

52) Hoe groot

Of, hoe vele.

53) uwe goederen.

Dat is, van rijkdommen, die U eigenlijk toebehoren.

54) wijd van ruimte

Hebr. wijd aan beide handen; dat is, aan beide zijden breed en ruim, gelijk Gen. 34:21; Neh. 7:4.

Ge 34.21 Ne 7.4
55) leviathan, dien

Zie Ps. 74:14. Dit zeemonster wordt wijdlopig beschreven Job 40:20.

Ps 74.14 Job 41.1

56) om daarin te

Evenals de behemoth en andere beesten op de bergen spelen; Job 40:15.

Job 40.20
57) Zij allen

Te weten, al die dieren, van welke boven gesproken is.

58) hunne spijze

Dat is, de spijs, die Gij hun verordineerd hebt.

59) te zijner tijd.

Dat is, ter bekwamer tijd.

60) goed verzadigd.

Zie Job 21:13.

Job 21.13
61) Verbergt Gij

Dat is, als Gij hun uwen zegen onttrekt.

62) neemt Gij

Hebr. vergadert Gij hunne adem.

63) adem weg,

Hebr. geest.

64) zij sterven en

Of, zij gaan uit, of zij geven den geest, of zij ademen uit.

65) tot hun stof.

Dat is, tot hetgeen waar zij van gemaakt zijn.

66) uwen Geest uit,

Versta dit van den Heilige Geest, door welken aanvankelijk alle dingen geschapen zijn, en nu nog onderhouden en vernieuwd worden; gelijk Job 33:4; Ps. 33:6.

Job 33.4 Ps 33.6

67) Gij vernieuwt

Te weten, nieuwe schepselen voortbrengende in de plaats van de verstorvene en verdorvene; Pred. 1:4.

Ec 1.4
68) verblijde zich

Dat is, dat Hij een goed behagen in zijne werken hebbe om die te onderhouden en niet te verderven; hiervan is het tegendeel dat de Heere gezegd wordt berouw te hebben dat Hij den mens of ander werken geschapen heeft, en die te willen verderven.

69) beeft zij;

Te weten, voor zijn grote heerlijkheid en majesteit. Zie Exod. 19:18.

Ex 19.18

70) roken zij.

Dat is, een teken van schrik en vaardigheid; gelijk Ps. 144:5.

Ps 144.5
71) Mijne overdenking

Of, mijn aandachtige rede.

72) De zondaars

Anders, O dat de zondaars van de aarde verdaan werden, enz.; te weten, die zich overgeven tot zondigen, gelijk Ps. 1:1; Joh. 9:31, en ondankbaar zijnde, den Heere niet eren in het gebruik zijner schepselen, van welke in deze psalm, tot Gods lof, gesproken is.

Ps 1.1 Joh 9.31

73) Hallelujah.

Dat is, Looft den Heere. Het Hebr. woord Hallelujah heeft de Christelijke kerk van de Joodse kerk behouden, dienende om elkander te verwekken tot Gods lof in de heilige vergaderingen. Zie Openb. 19:1,3.

Re 19.1,3
Copyright information for DutKant