Psalms 106:20

33) hunne eer

Te weten, hunnen God, die hun rechte eer en onwaardeerlijke schat was; gelijk Jer. 2:11,; Rom. 1:23, die zich hun wonderbaarlijk openbaarde, hen tot zijn volk had aangenomen en een verbond met hen gemaakt had.

Jer 2.11 Ro 1.23

34) enen os,

Dat is, van een kalf.

Amos 4:2

4) bij Zijn heiligheid,

Zie Gen. 22:16.

Ge 22.16

5) dagen over ulieden zullen komen,

Dat is, bestemde tijden van plagen. Zie Ps. 37:13; Jer. 50:27,31, en Joel 1:15, met de aantekening.

Ps 37.13 Jer 50.27,31 Joe 1.15

6) dat men u

Hebr. dat hij; dat is, dat men, of de vijand, enz.

7) zal optrekken met haken,

Of, wegnemen, wegvoeren, in het volgende met haken. Versta, gelijk men de grote vissen met haken uit de zee optrekt, zal Ik u door den vijand uit uw land wegrukken, hoe node of ongaarne gij ook daaruit zoudt willen, Verg. Jer. 16:16; Hab. 1:14,15, en voorts Job 40:21; Jes. 37:29; Ezech. 19:4,9, en Ezech. 29:4.

Jer 16.16 Hab 1.14,15 Job 41.2 Isa 37.29 Eze 19.4,9 29.4

8) nakomelingen

Of, uw laatste, achterste; dat is, die achtergebleven en mogen zijn, of zich achterlijk houden. Zie van het Hebr. woord ziet. Zie Job 40:21.

Job 41.2

9) visangelen.

Die scherp en stekende zijn als doornen, of naar de wijze van die gemaakt, waarop het Hebr. woord ziet. Zie Job 40:21.

Job 41.2

Amos 6:8

31) Zichzelf

Hebr. bij zijne ziel; dat is, bij zichzelven. Zie Gen. 22:16, menselijk van God gesproken, ten aanzien van het woord ziel.

Ge 22.16

32) Jakobs hovaardij,

Dat is, Isra‰l, der Isra‰lieten.

33) volheid

Alles waarmede Ik de stad vervuld, verrijkt en versierd heb. Verg. Deut. 33:16; Ps. 24:1, enz.

De 33.16 Ps 24.1

34) overleveren.

In de hand van den vijand.

Copyright information for DutKant