Psalms 137:7

21) gedenk aan

Te weten, om hen te straffen. De kinderen van Edom; dat is, de Edomieten zijn altijd vijanden der Isra‰lieten geweest, en zij waren de Babyloni‰rs bijgevallen toen Jeruzalem verwoest werd; Ezech. 25:12.

Eze 25.12

22) den dag van Jeruzalem;

Te weten, den dag der verwoesting van Jeruzalem. Dag voor dag der ellende staat ook Ps. 37:13; Ezech. 30:9; Hos. 1:11, enz.

Ps 37.13 Eze 30.9 Ho 1.11

23) zeiden:

Te weten, tot de Babyloni‰rs.

24) Ontbloot ze, ontbloot

Te weten, de stad en de huizen, die daarin staan; die verstorende en afbrekende tot de fondamenten toe. De Edomieten, vijanden zijnde der Isra‰lieten, gunden hun wel deze verwoesting van Jeruzalem, ja zij hielpen die bevorderen zoveel zij konden. Dit wordt hun verweten, zie Obad. 12: Obad. 13: Obad. 14, enz.

25) tot haar fondament toe!

Hebr. tot het fondament in haar; dat is, zolang als er enig fondament in of aan haar is.

Jeremiah 2:2

1) Jeruzalem

Dat is, van de inwoners van Jeruzalem, gelijk Jer. 1:3, enz.

Jer 1.3

2) Ik gedenk

Hebr. Ik gedenk u, enz.; zie Ps. 79:8.

Ps 79.8

3) uwer jeugd

Dat is, der weldadigheid, of goedertierenheid, die Ik u bewezen heb in uwe jeugd: alzo, der liefde van uwe ondertrouw; dat is, die Ik u bewezen heb als Ik u trouwde, dat is, als Ik u eerst tot mijn volk aannam in Egypte, en daarna mijn verbond met u maakte aan Horeb; verg. Ezech. 16:8,22, en zie, aangaande de manier van spreken, Ps. 59:11, en Ps. 106:4; Jes. 26:11; idem onder Jer. 51:35; Joel 3:19; Obad. 1:10; Jona 2:8, met de aantekening aldaar, enz.

Eze 16.8,22 Ps 59.10 106.4 Isa 26.11 Jer 51.35 Joe 3.19 Ob 1.10 Jon 2.8

4) onbezaaid

Verg. onder Jer. 2:6.

Jer 2.6

Ezekiel 25:12

26) Edom

Boven genaamd Se‹r, Ezech. 25:8.

Eze 25.8

27) enkel wraakgierigheid

Hebreeuws, gedaan, of gehandeld heeft in, of met wreken van wraak, of met wraak te wreken. Vergelijk Ezech. 25:15.

Eze 25.15

28) zij zich zeer schuldig gemaakt hebben,

De Edomieten.

29) hen gewroken hebben:

Aan de Joden, uit den ouden haat, dien zij van hunnen voorvader Ezau ge‰rfd hebben. Zie Gen. 27:41; 2 Kron. 28:17; Ps. 137:7; Amos 1:11; Obad.:11, enz.

Ge 27.41 2Ch 28.17 Ps 137.7 Am 1.11

Ezekiel 35:5

6) eeuwige vijandschap hebt,

Hebreeuws, vijandschap der eeuwigheid; te weten tegen mijn volk; vergelijk boven Ezech. 25:12, enz.; Amos 1:11.

Eze 25.12 Am 1.11

7) wegvloeien

Of, gestort; dat is, hun bloed, als water door moorderijen vergoten, doen wegvloeien; vergelijk Ps. 63:11, en Jer. 18:21, met de aantekening.

Ps 63.10 Jer 18.21

8) het geweld des zwaards,

Hebreeuws, de handen des zwaards. Zie Job 5:20.

Job 5.20

9) verderfs,

Of, ondergangs, door de Chalde‰n, die de Edomieten geholpen of aangehitst hebben om Jeruzalem in den grond uit te roeien. Zie Ps. 137:7.

Ps 137.7

10) uiterste ongerechtigheid;

Hebreeuws, ongerechtigheid van het einde, of des uitersten; zie boven Ezech. 21:25.

Eze 21.25

Habakkuk 2:8

47) u beroven,

Zich vervoegende bij de Perzen en Meden, en versta hier al die overgebleven volken, of [zoals de Hebreeuwse woorden luiden] al het overblijfsel dier volken, die nog overgebleven zouden zijn van de volken, die hij beroofd had, of die nog in vrees stonden door hem beroofd te zullen worden.

48) der mensen,

Te weten hetwelk gij zonder reden of oorzaak vergoten hebt. Zie onder Hab. 2:17 en Jes. 33:1.

Hab 2.17 Isa 33.1

49) het land,

Het zij vast overal aan verscheidene landen, of bij name aan het Joodse land gedaan.

50) de stad en

Te weten Jeruzalem

51) al hare inwoners.

Verg. Jer. 50:9,10,11,17 en Jer. 51:2,24.

Jer 50.9,10,11,17 51.2,24

Habakkuk 2:17

82) dat tegen

Dat gij tegen Libanon begaan hebt. Libanon betekent hiet het Joodse volk, hetwelk aan den berg Libanon woonde. gelijk Jes. 14:8, en Jes. 37:24; zie ook de aant. Ezech. 17:3. Doch enigen verstaan hier door Libanon den tempel, die van hout uit Libanon gebouwd was.

Isa 14.8 37.24 Eze 17.3

83) zal u bedekken,

Dat is, overvallen, op het lijf vallen; gelijk gij den Joden en anderen gedaan hebt, zal u ook geschieden. Zie breder boven Hab. 2:8, en de aanteek. aldaar.

Hab 2.8

84) de verwoesting

De verwoesting der beesten op den berg Libanon zal de Chalde‰n verschrikken; versta door de beesten of wilde dieren, de Joden, die van de Chalde‰n niet meer geacht zijn geweest dan beesten, welke zij gevankelijk weggevoerd en gedood, somtijds in hunnen toorn, somtijds om hunne vreugde. Anderen verstaan door de verwoesting der beesten de verwoestingen door de grote beesten, [hetwelk tirannen kan betekenen] aangericht.

85) hare inwoners.

Te weten zal u, o Chalde‰r, dit overkomen.

Copyright information for DutKant