Psalms 22:17

25) honden

Versta, de hogepriesters en schriftgeleerden, mitsgaders het snode gespuis der Joden en soldaten, die de Heere Christus bij honden vergelijkt, vermits hunne snoodheid, onreinheid en dolle razernij tegen hem. Verg. Job 30:1. Ps. 59:7,15. Spreuk. 26:11. Matth. 7:6. Filipp. 3:2. Openb. 22:15. Zie ook 2 Sam. 3:8.

Job 30.1 Ps 59.6,14 Pr 26.11 Mt 7.6 Php 3.2 Re 22.15 2Sa 3.8

26) doorgraven.

Dat is, zij hebben mijne handen en voeten doornageld.

Psalms 27:4

7) ding

Of, ene [begeerte] heb ik begeerd. Verg. Richt. 8:24; 1 Sam. 2:20, inzonderheid 1 Kon. 2:20. David schijnt dit gedicht te hebben in zijne ballingschap, wanneer hij wel in vele zwarigheden stak, maar van gene zo verdrukt en gekweld werd dan dat hij den reinen godsdienst en goddelijk waartekenen der zaligmakende genade met Gods volk niet mocht gebruiken; waarom hij ook dit voornamelijk en gestadiglijk in zijne gebeden te dien tijde God heeft voorgehouden.

Jud 8.24 1Sa 2.20 1Ki 2.20

8) zoeken:

Dat is, zonder ophouden daarom bidden en daarnaar trachten.

9) lieflijkheid

De lieflijke godsdienst, waardoor de Messias met al zijne weldaden wordt afgebeeld en dagelijks geloofd en geprezen.

10) onderzoeken

Des Heeren heilige genadewerken en wil uit zijn Woord. Verg. 1 Petr. 1:10,11,12.

1Pe 1.10,11,12

11) tempel.

Of, paleis; versta den tabernakel of tent der samenkomst. De tempel eigenlijk alzo genoemd, is eerst naderhand van Salomo gebouwd, hoewel David voorhad dien te bouwen, eer Gods wil door Nathan verstond.

Psalms 34:12

18) kinderen

Die mij houdt voor uw geestelijken vader, dat is profeet en leraar. Zie Richt. 17:10; Spreuk. 1:8.

Jud 17.10 Pr 1.8
Copyright information for DutKant