Psalms 30:1

1) lied

Of, gezang; [zie Ps. 48:1], om gespeeld en gezongen te worden bij de inwijding van Davids hof, alsof hij van de overwinning tegen Absalom te Jeruzalem was wedergekomen en, in zijn koninkrijk hersteld zijnde, zijn hof van Absaloms gruwelen zuiverde, 2 Sam. 20:3, waarvan de meeste uitleggers dit verstaan, gelijk het ook op den inhoud ven dezen psalm bekwamelijk past. Sommigen nochtans menen dat David God hier dankt voor de verlossing van een dodelijke krankheid, uit Ps. 30:3,10. Verg. met Ps. 6:5, van de inwijding. Zie Deut. 20:5.

Ps 48.1 2Sa 20.3 Ps 30.2,9 6.4 De 20.5

2) verhogen,

Dat is, hogelijk roemen.

3) opgetrokken

Gelijk men iets ophaalt of optrekt uit een bornput, gelijk men doet wanneer men water put, waarvan het Hebr. woord gebruikt wordt, Exod. 2:19. Dit ziet op de grote noden, waarin David te dien tijde gestoken was.

Ex 2.19

4) over mij

Of egen mij, gelijk Ps. 27:2; zie aldaar.

Ps 27.2
Copyright information for DutKant