Psalms 37:3

5) bewoon

Dat is, zo zult gij de aarde in het algemeen, en het land Kana„n [dat een voolbeeld was van het hemelse] in het bijzonder, bewonen en u voeden, of gevoed worden, enz. alzo Ps. 37:27, en elders. Zulke beloften, gebiedenderwijze gesproken, zijn zeer krachtig, als voerende de vromen in dadelijke genieting en bezit van hetgeen beloofd wordt. Verg. Spreuk. 3:3.

Ps 37.27 Pr 3.3

6) voed

Hebr. weid u, of wordt geweid; dat is, de Heere zal u getrouwelijk voeden, naar zijne beloften, gelijk in het volgende verklaard wordt. Of, onderhoud uzelven met de overdenking van Gods getrouwe beloften, die niet feilen. Sommigen nemen het Hebr. woord emuna voor zekerheid, bestendigheid; dat is, ene bestendige en vaste staat dien God den vromen toezegt, zelfs in het midden van het kruis, waar der goddelozen vreugde als gras des velds haast verdwijnt. Verg. Spreuk. 2:7.

Pr 2.7

Proverbs 3:3-4

5) Dat de goedertierenheid

Dit kan men verstaan van de goedertierenheid en trouw van God, zulks dat het zou zijn een bevel, vermanende den mens daaraan vast te hangen, met ene belofte dat Hij hen behouden zou. Zie onder Spreuk. 3:25. Anderen verstaan dit van de weldadigheid en trouw, die een ieder jegens zijnen naaste bewijzen moet.

Pr 3.25

6) bind ze

Te weten, de geboden Gods, waarvan in Spreuk. 3:1 gesproken is. Of, de goedertierenheid en trouw, dat is, de beloften Gods daarvan.

Pr 3.1

7) aan uw hals,

Te weten, als een sieraad of keten, gelijk boven Spreuk. 1:9, en om die altijd voor ogen te hebben. Zie onder Spreuk. 3:21, en Spreuk. 6:21, en vergelijk Exod. 13:9; Deut. 6:8.

Pr 1.9 3.21 6.21 Ex 13.9 De 6.8

8) schrijf

Dat is, druk het diep in het binnenste van uw verstand, opdat zij nimmermeer uit uwe memorie vergaan. Alzo onder Spreuk. 7:3; Jer. 17:1; 2 Cor. 3:3.

Pr 7.3 Jer 17.1 2Co 3.3
9) vind

Het is weder een bevel, bevattende een sterke belofte, gelijk in het begin van Spreuk. 3:3. Het bevel is, poog genade te vinden, enz. De belofte is: gij zult God en den vromen mensen aangenaam zijn en een gezonde kennis hebben van wel te leven.

Pr 3.3

10) gunst

Of, genade; dat is, aangenaamheid, waardoor men iemand behagelijk is; alzo Gen. 39:21; Ps. 45:3; boven Spreuk. 1:9; onder Spreuk. 11:16, en Spreuk. 22:11; Pred. 10:12; Luk. 2:52.

Ge 39.21 Ps 45.2 Pr 1.9 11.16 22.11 Ec 10.12 Lu 2.52

11) verstand,

Zie boven Spreuk. 1:3.

Pr 1.3

Proverbs 4:4

9) en leef.

Het is een bevel, hetwelk betekent ene belofte, alsof er stond: en gij zult leven. Vergelijk boven Spreuk. 3:25, en onder Spreuk. 4:13.

Pr 3.25 4.13

Proverbs 7:2

2) leef,

Dat is, gij zult zekerlijk leven. Hetgeen op bevelende manier uitgesproken wordt, bevat dikwijls een vaste belofte. Zie boven Spreuk. 3:25, en Spreuk. 4:4.

Pr 3.25 4.4

3) wet

Of, leer. Zie boven Spreuk. 1:8.

Pr 1.8

4) den appel

Te weten, die om zijne tederheid gans nauw bewaard moet worden; zie Deut. 32:10.

De 32.10

Proverbs 9:6

16) slechtigheden,

Zo wordt het Hebreeuwse woord genomen boven Spreuk. 1:22. Anders: laat de slechten varen, of verlaat de slechten.

Pr 1.22

17) leeft;

Een bevel, inhoudende ene belofte van te zullen leven. Zie boven Spreuk. 3:25.

Pr 3.25

18) weg des verstands.

Dat is, waardoor men tot het rechte verstand en de ware wijsheid geraakt, en dien de verstandigen betreden. Zie 1 Kon. 8:36.

1Ki 8.36
Copyright information for DutKant