Psalms 55
1) onderwijzing Als op den voorgaanden psalm. 2) klacht Of, gepeins, gebed; hij wil zeggen dat de overdenking van al zijne zwarigheden en gevaren hem onrustig en kermende maakt in het bidden. 3) getier, Of, rumoer, gerucht. 4) roep Bebr. stem; dat is, den roep, din mijne vijanden laten gaan, dat zij mij van alle kanten willen omsingelen en in het verdrf brengen. Verg. 2 Sam. 17:11,12,13,14,21,24. 2Sa 17.11,12,13,14,21,24 5) des goddelozen; Dat is, die de goddeloze mij aandoet. 6) ongerechtigheid Of, valsheid, ongelijk, onrecht; dat is, zij bezwaren mij met leugens, strooiende van mij allerlei boze stukken, waarmede ik mij dit lijden op den hals gehaald en verdiend heb. 7) smart Dat is, lijdt smart als van een barende vrouw. 8) doods Dat is, dodelijke. 9) Och Hebr. wie zal mij geven, enz., algemene manier van wensen bij de Hebren, gelijk boven Ps. 14:7, en Ps. 53:7. Zie Deut. 5:29. Ps 14.7 53.6 De 5.29 10) vleugelen Hebr. een vleugel, of veder; dat is, vleugelen. 11) duif Een zwak en vreesachtig dier, dat zich in de woestijnen en holen zoekt te verbergen, zie Jer. 48:28. Jer 48.28 12) waar Hebr. en zou blijven, of wonen; waar slechts veilig kon zijn, wil hij zeggen. 13) verre Hebr. mij verre afmaken, zwerven; dat is, ver van hier vluchten, heen zwervende, waar hij dan ook zou mogen wezen. Zie gelijke samenvoeging van twee woorden Ps. 45:5. Ps 45.4 14) vernachten Of, herbergen, mij onthouden, enz. 15) Sela. Zie Ps. 3:3. Ps 3.2 16) Ik zou Hebr. Ik zou de ontkoming haasten voor mij, of mij de ontkoming haasten. 17) drijvenden Hebr. wind der drijving, of des storms, des aanvals; dat is, deze vervolging, die mij haastelijk overvalt of dreigt weg te rapen, gelijk een stormwind alles nederwerpt of met zich wegrukt. Verg. 2 Sam. 15:14, en 2 Sam. 17:21. 2Sa 15.14 17.21 18) tong; Dat is, hunne spraak. Dit verslinden en verdelen der spraak schijnt te zien op de oordelen Gods, die Hij gevoerd heeft over de bouwers van den toren van Babel, en het rot van Korach; Gen. 11:7,8; Num. 16:32. Ge 11.7,8 Nu 16.32 19) wrevel Of, geweld. 20) stad. Jeruzalem, gelijk sommigen verstaan, duidende den psalm op Absaloms vervolging, wanneer [David in haast gevlucht zijnde] Absalom daar binnen kwam, gruwelijk ten hove huishoudende en raad nemende, hoe men zijnen vader best zou overvallen en verdelgen, waarin de raadslieden niet wel overeenkwamen doordien God hunne tongen verdeelde, 2 Sam. 17:14, volgens Davids gebed, hier en 2 Sam. 15:31. Anderen verstaan het van Gibea Sauls, waar Saul hofhield, [verg. Ps. 59:7], of niet juist van ene stad, maar in het algemeen van de ongebonden goddeloosheid, die overal, zelfs in de steden [waar de beste orde behoorde te zijn] in zwang ging. 2Sa 17.14 15.31 Ps 59.6 21) omringen Te weten, wrevel en twist omringen de stad; of zij [de bozen] gaan haar [de stad] romdom; dat is, lopende overal om alle kwaad te bedrijven, of mij te achterhalen. 22) Enkel Hebr. verdervingen; dat is, enkel schenderij, allerlei schade, jammer, verdrukking. 23) vijand, Versta, geen openbaar vijand, want [wil hij zeggen] was hij mij openbaar vijandig geweest, zo zou het mij zo vreemd niet voorkomen en zo ondragelijk niet vallen. 24) grootmaakt, Zie Ps. 35:26. Ps 35.26 25) verborgen Dat is, mij voor hem hebben kunnen wachten, hem ontgaan, ontwijken. 26) waardigheid, Hebr. naar mijne schatting, of waarde; dat is, mijns gelijken, geacht of geschat als ik, of dien ik achtte als mijzelven. Anders, van mijne orde; dat is, van mijn staat, toestand en kwaliteit. Hierdoor verstaan sommigen Achitofel, van wiens grootachting en vertrouwen zo in het algemeen als bij David in het bijzonder, zie 2 Sam. 16:23; waarom ook van hem [als hij zich bij Absalom gevoegd had] in het bijzonder geboodschapt werd aan David, als zijnde niet alleen zeer vreemd, onverwacht en trouwelooslijk gedaan, maar ook zulks, dat David [ten aanzien van Achitofels uitnemende kloekheid] daarop wel te letten had. Die dezen psalm op Sauls tijd duiden, verstaan Abner, of anderen van Sauls krijgsraad. 2Sa 16.23 27) leidsman Of, voornaamste vriend, beleider; te weten, mijner zaken. Zie Spreuk. 16:28, en Spreuk. 17:9; Micha 7:5. Pr 16.28 17.9 Mic 7.5 28) in zoetigheid Hebr. den raad [of de verborgenheid, verborgen raad] zoet maakten. 29) in gezelschap Of, met de samenlopende schare, [Ps. 42:5]. Zie van het Het Hebr. woord Ps. 2:1. Hij wil zeggen dat zij tezamen verplicht waren niet alleen door den band van politieke vrienschap en gemeenschap, maar ook door den allersterksten band van religie. Ps 42.4 2.1 30) Dat hen Of, de dood zal hen, enz. 31) dood Hij wil zeggen, laat hen schielijk en schrikkelijk omkomen. Zie boven Ps. 55:10. Dit spreekt David door den profetischen Geest en ijver des Heeren gedreven zijnde. Ps 55.9 32) woning, De plaats waar zij verkeren, of gezelschap, omgang. 33) Des avonds Verg. Dan. 6:11, en Hand. 3:1, en Hand. 10:3,9,30. Hij wil zeggen dat hij niet zal ophouden noch moede worden, maar God met zijn dagelijkse gebeden, [welker gewoonlijke tijden hij hier verhaalt] als moeilijk en lastig vallen. Zie Luk. 18:1. Da 6.10 Ac 3.1 10.3,9,30 Lu 18.1 34) ziel in Dat is, hij heeft mijn leven uit gevaar gered en mij in vrede gesteld. Dit kan zien op voorgaande verlossingen, of een gelovige en profetische verklaring zijn van de zekerheid ener goede uitkomst, dergelijke vele in dit boek gevonden worden. 35) tegen mij; Dat is, die zij mij aandeden, of aandoen wilden. 36) met menigten Hebr. in, of met, onder, vele [of, grote machtige] zijn zij geweest tegen, of met mij, want het Hebr. woord kan geduid worden op vrienden of vijanden, en beide heeft een goeden zin. Gelijk Davids vijanden vele waren, alzo had hij daarentegen de heirscharen der heilige engelen met zich. Verg. Ps. 34:8, en Ps. 57:4; 2 Kon. 6:16, doch in het volgende sprekkt David van zijne vijanden. Ps 34.7 57.3 2Ki 6.16 37) zit; Als Rechter van den beginne. Verg. Ps. 93:2. Ps 93.2 38) Sela, Zie Ps. 3:3. Ps 3.2 39) gans Hebr. gene veranderingen; kleine noch grote te weten, van het kwade tot het goede; zij beteren zich niet in het allerminste, wil hij zeggen. 40) Hij Dat is,elkeen dezer goddelozen, of de voornaamste onder hen, dien de anderen volgen. 41) slaat Of, legt, strekt uit; dat is, hij doet hun kwaad, overlast, geweld, ja hij brengt hen om het leven. Zie Gen. 37:22. Ge 37.22 42) vrede Of, zijne vredegenoten, bondgenoten; verg. Ps. 7:5, en Ps. 41:10, en boven vs. 13,15. Ps 7.4 41.9 55.12,14 43) verbond. Dat hij met ede en dienvolgens [met aanroeping van Gods heiligen naam] gemaakt en bevestigd had, dat breekt hij zonder schromen. 44) mond Dat is, de woorden zijns monds; waarom ook het bijgevoegde Hebr. woord in het getal van velen staat, zijn gladder. 45) dan boter, Of, dan of zij boterig, of geboterd waren. Anders: zij maken hunnen mond glad, of zij verzachten hunnen mond [als] boter. 46) krijg; Dat is, vol van krijg of strijd, zij hebben niets dan enkel strijd in den zin, tegen mij. 47) blote Hebr. geopende, uitgetogene; dat is, zij zijn dodelijk wondende, zij zoeken mij daardoor in het verderf te brengen, Verg. Spreuk. 12:18, en Ps. 57:5. Pr 12.18 Ps 57.4 48) Werp David spreekt hier zichzelven en alle gelovigen aan. 49) uwe zorg Hebr. uwe gave, of uw geven; dat is, in al uwe bekommernissen en zorgen, [gelijk de apostel Petrus dit woord gebruikt, 1 Petr. 5:7], gelijk gij gaarne wildet dat u dit of dat mocht gegeven worden, al denkende op geven, naar den eis van uw gebrek of nood, zo beveel zulks alles uwen hemelsen Vader, die zal u geven wat u zalig is; of uwe gave; al wat Hij [de Heere] u geeft, wat van Hem aankomt; dat is, wat Hij u toeschikt, toezendt, dat werpt gij weder op Hem, vertrouwende dat Hij u zal ontlasten, verlichten en ene uitkomst geven, die tot zijne eer en uwe zaligheid sterkt. Verg. Ps. 22:9. Anders, uw pak, of uwen last; doch deze betekenis wordt in de Heilige Schrift niet gevonden. 1Pe 5.7 Ps 22.8 50) onderhouden; Of, voeden; gelijk het Hebr. woord elders gebruikt wordt; zie Ruth 4:15. Ru 4.15 51) Hij zal Hebr. Hij zal niet toelaten in eeuwigheid de wankeling, den [of des of, voor den] rechtvaardige. Verg. Ps. 15:5. Ps 15.5
Copyright information for
DutKant