‏ Psalms 63

1) Juda.

Gevlucht voor Saul. Zie 1 Sam. 22:5, en 1 Sam. 24:14,15.

1Sa 22.5 24.13,14

2) zoek U

Om U aan te roepen.

3) dageraad;

Dat is, vroeg, met ijver en bijzondere begeerte. Zie Job 7:21, en Ps. 78:34; Spreuk. 1:28; Hos. 5:15; Luk. 21:38.

Job 7.21 Ps 78.34 Pr 1.28 Ho 5.15 Lu 21.38

4) U, mijn

Dit wordt in het volgende Ps. 63:3 verklaard.

Ps 63.2

5) verlangt

Anders, is verdroogd; te weten, van dorst. Sommigen menen dat het Hebr. woord [dat hier alleenlijk gevonden wordt] betekent heethongerig te zijn naar spijs, gelijk in het voorgaande van dorsten gesproken is.

6) dor

Gelijk de woestijnen gemeenlijk droog en waterloos zijn; Exod. 17:1; Num. 20:1,2; Ps. 107:33,35; Jer. 2:6.

Ex 17.1 Nu 20.1,2 Ps 107.33,35 Jer 2.6

7) mat,

Of, vermoeid, dat is dorstig; alzo wordt het land genoemd, vermits gebrek aan water, waarop de dorst volgt. Sommigen verstaan dat David van zichzelven spreekt dat hij, gelijk een vermoeid mens pleegt te zijn, [zie Spreuk. 25:25] dorstig is en zonder water passende zijn lichamelijke gebrek op het geestelijke, gelijk volgt. Verg. Ps. 143:6.

Pr 25.25 Ps 143.6
8) heiligdom

Dat is, uw reine godsdienst, waarin Gij deze uwe eigenschappen openbaart, en waarin de Messias werd afgebeeld.

9) ziende

Anders aldus: Om uwe sterkte en uwe eer te zien, alzo ik U in het heiligdom aanschouwd heb. De woorden een weinig verzet zijnde.

10) zouden

Wanneer mij zulks mocht gebeuren. Of, zullen U prijzen; en zo voorts in het volgende.

11) loven

Hebr. zegenen. Versta, wanneer Gij mij de genade zult hebben gedaan dat ik wederom vrijelijk in uw huis mag verschijnen, gelijk tevoren.

12) leven;

Dat is, zolang ik leef, gelijk Ps. 104:33, en Ps. 146:2.

Ps 104.33 146.2

13) handen

Hebr. palmen; zie Ps. 28:2.

Ps 28.2
14) verzadigd

Dit stelt hij tegen den geestelijken dorst en honger naar den publieken godsdienst en vergaderingen der heidenen, waarvan Ps. 63:2,3; zie Ps. 36:9.

Ps 63.1,2 36.8

15) vrolijk

Hebr. lippen der vrolijke gezangen, of der juichingen.

16) nachtwaken.

Van de vier delen des nachts, bij de Joden genoemd nachtwaken; zie Exod. 14:24; 1 Sam. 11:11; Klaagl. 2:19; Matth. 14:25, en Matth. 24:43; Mark. 6:48, en verg. wijders Ps. 1:2.

Ex 14.24 1Sa 11.11 La 2.19 Mt 14.25 24.43 Mr 6.48 Ps 1.2
17) hulp

Anders, volkomen hulp. Van zulke bijvoeging dezes woords volkomen, zie Ps. 44:27, en verg. Ps. 3:3.

Ps 44.26 3.2

18) schaduw

Dat is, uwe beschutting. Zie Ruth 2:12.

Ru 2.12
19) achteraan;

Willende U volgen, niet willende van U scheiden.

20) ziel

Dat is, die naar mijn leven staan [zie Exod. 4:19; 2 Sam. 4:8] om mij dat te benemen, met zulk een geraas en onstuimigheid, dat het ganse land daarvan gewaagt. Zie Ps. 35:8.

Ex 4.19 2Sa 4.8 Ps 35.8

21) de onderste

Dat is, zij zullen ter aarde worden nedergeveld, sterven en verderven in de aarde en hel.

22) zal hen

Hebr. zij zullen hem storten; dat is, men zal een ieder van hen storten, enz.

23) storten

Dat hun bloed, leven en levenskrachten, als water uitgestrot, wegvloeien en verdwijnen. Verg. 2 Sam. 14:14.

2Sa 14.14

24) geweld

Hebr. de handen. Zie Job 5:20.

Job 5.20

25) vossen

Die hun verworpen, dode lichamen zullen opeten. Deze dieren waren bij menigten in die landen. Zie Richt. 15:4. Verg. wijders Openb. 19:21.

Jud 15.4 Re 19.21
Copyright information for DutKant