Psalms 76:5-6

8) roofbergen.

Hierdoor verstaan sommigen de machtige koningen en koninkrijken [bij bergen somtijds in de Schriftuur vergeleken], die gewoon zijn zowel elkander als Gods volk tezamen, gelijk wilde dieren, te roven. Anders: Gij zijt doorluchtig en heerlijk van, of vanwege de roofbergen; dat is, Gij hebt ere ingelegd en uw heerlijke macht betoond op de bergen; vanwaar de vijanden [gelijk wilde beesten] ons meenden te roven en te verscheuren, daar hebt Gij hen verdaan en hen ons tot een roof gegeven, gelijk in het volgende verklaard wordt.

9) stouthartigen

Hebr. sterken van hart.

10) slaap

Dat is, den langen slaap, den dood. Verg. Jer. 51:39,57; Ps. 13:4. Dit wordt bij sommigen geduid op de verslagenen van den engel ten tijde van Hizkia; 2 Kon. 19:35.

Jer 51.39,57 Ps 13.3 2Ki 19.35

11) geen van

Hebr. alle mannen der dapperheid hebben hunne handen niet gevonden; dat is, zij zijn als handeloos geweest, hebben tegenweer kunnen bieden.

Copyright information for DutKant