Romans 11:1

1) zeg dan:

Dat is, hetgeen ik tevoren gezegd heb van de verwerping der Joden, daarmede wil ik niet zeggen dat God al de Joden zou hebben verstoten; gelijk iemand daaruit zou kunnen besluiten.

2) Zijn volk

Dat is, de Joden, die Hij tot Zijn volk bijzonder had verkoren.

3) verstoten?

Grieks, afgestoten; namelijk van die waardigheid, waar zij in gesteld waren, zodat zij de beloofde zegening in Christus niet meer zouden deelachtig zijn.

4) een Israeliet,

Dat is, een Jood van afkomst, en nochtans van God niet verstoten.

5) uit het zaad Abrahams,

Namelijk naar het vlees; en ook naar de genade des verbonds, hetwelk God met Abraham en zijn zaad gemaakt heeft; Gen. 17:1.

Ge 17.1

6) Benjamin.

Namelijk den zoon van Jakob, uit Rachel, een van de aanzienlijkste stammen Isra‰ls, uit welken ook de koning Saul gesproten is geweest, 1 Sam. 9:1, en de koningin Esther; Esth. 2:5.

1Sa 9.1 Es 2.5
Copyright information for DutKant