Romans 12:3

15) de genade,

Dat is, naar het ambt des apostelschaps, dat mij uit genade bevolen is, en naar het gezag, dat mij als een apostel en gezant Gods van hem gegeven is.

16) zeg ik een

Dat is, Ik gebied.

17) iegelijk,

Namelijk die enige openbare bediening, of bijzondere gave heeft; Deut. 29:29; Spreuk. 25:27; Pred. 7:16.

De 29.29 Pr 25.27 Ec 7.16

18) wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn;

Grieks, overwijs zij; namelijk boven zijn begrip of beroeping. Of, zich niet late voorstaan, dat bij hem overvloediger wijsheid is dan bij andere.

19) wijs zij tot

Namelijk in goddelijke zaken; want die mogen en moeten ook van ons met eerbieding en aandachtige naarstigheid onderzocht worden.

20) matigheid,

Namelijk des verstands of der wetenschap; gelijk het Griekse woord medebrengt; zich tevreden houdende met kennis der dingen, die ter zaligheid nodig of dienstig zijn.

21) God

Dat is, gedenkende dat het God is, die de kennis, die gij hebt, u gegeven heeft, 1 Cor. 7:17, en dat gij daarom u niet over dezelve moet verhovaardigen.

1Co 7.17

22) een iegelijk

Dat is, gedenkende ook dat gij die kennis alleen niet hebt, maar dat dezelve, en dikwijl ook nog meerder, aan anderen is medegedeeld.

23) de mate des geloofs

Dat is, naar het deel, dat elkeen der gelovigen van God uitgedeeld is. Want er is niemand, die een volmaakte kennis van alles heeft, maar de ene heeft mindere, de andere meerdere; 1 Cor. 7:7, en 1 Cor. 13:9; Ef. 4:7.

1Co 7.7 13.9 Eph 4.7

24) gedeeld heeft;

Namelijk als een huisvader, die elkeen zijner huisgenoten zijn deel uitdeelt, den een wat meerder, den ander wat minder, den een dit, den ander wat anders.

Ephesians 4:7

14) elkeen van

Namelijk die leden van dit lichaam zijn.

15) naar de maat

Dat is, naar dat het Christus belieft aan een ieder in zijne beroeping de gaven uit te meten, tot volmaking en vereniging van dit lichaam; Joh. 1:16; Rom. 12:3.

Joh 1.16 Ro 12.3
Copyright information for DutKant