Zechariah 3:9
39) dien steen, Namelijk Christus, straks een Spruit genoemd, Zach. 3:8, die het fondament en de hoeksteen des tempels werd afgebeeld; Ps. 118:22; Jes. 28:16. Alzo wederom hier, toen de tempel is gefondeerd en vernieuwd geworden in de tegenwoordigheid van Jozua. Zec 3.8 Ps 118.22 Isa 28.16 40) op dien enen steen Of, in dien steen, te weten in Christus, zal zijn, vooreerst de volheid der Godheid, en daarna overvloed van geestelijke gaven, en voorts volkomen zorg voor zijne kerk. Anders: over. Verstaande de grote zorg des Vaders over Christus en zijn rijk. 41) zeven ogen wezen; Verg. met de woorden van dit vers, de woorden van Zach. 4:10; Openb. 5:6. Zec 4.10 Re 5.6 42) Ik zal zijn graveersel graveren, Dat is, Ik zal hem kostelijk uithouwen, gelijk men een kostelijken steen fraai polijst en glad maakt; dat is, Ik zal hem [te weten] Christus versieren met menigerlei geestelijke gaven. Hebr. Ik zal zijne opening openen; welke woorden enigen duiden op het lijden en op de wonden van onzen Heere Jezus Christus, waarmede onze ongerechtigheden zijn uitgedelgd en de zaligheid verworven is. 43) dezes lands Te weten, van de kerk der Joden en heidenen. 44) op een dag wegnemen. Te weten, op dien dag als Christus zal gekruisigd worden. Zechariah 4:10
22) wie veracht den dag der kleine dingen? Dat is, den dag van de kleine beginselen der wederopbouwing van den tempel; alsof Christus zeide: De Vader heeft dit door zijn almogende voorzienigheid alzo geordineerd, wie zal het verhinderen? Het behaagt hem, wie het zal verachten? 23) zeven verblijden zullen, Te weten, ogen, van welke gesproken is, Zach. 3:9, gelijk ook gesproken zal worden onder Zach. 5:6, en Openb. 5:6. Zec 3.9 5.6 Re 5.6 24) het tinnen gewicht zullen zien Hebr. den steen des tins, of den tinnen steen; dat is, het meetsnoer, waar een tinnen of loden gewicht aan hangt. Zie Jes. 34:11 de aantekening aldaar. Isa 34.11 25) ogen des HEEREN, Dat is, de vaste voorzienigheid des Heeren. 26) die het ganse land doortrekken. Verg. 2 Kron. 16:9. 2Ch 16.9 Zechariah 9:1
1) last van het woord des HEEREN Dat is, een lastige en bezwaarlijke profetie, of voorzegging, die het land Chadrach overkomen zou; zie Jes. 13:1 de aantekening aldaar. Isa 13.1 2) over het land Of, in, of tegen. 3) Chadrach Het schijnt dat dit land Syri betekent, dewijl hier straks Damaskus bijgevoegd wordt, zijnde de hoofdstad van Syri. Enigen menen dat Chadrach de naam is van een afgod, welken de Syrirs eerden. Anderen vertalen het woord van het land der eer, of derheerlijkheid, of van het heerlijke land; anderen: van het land dat rondom u ligt, o Juda. 4) Damaskus, Hebr. Dammesek. Anders: ofschoon Damaskus zijne rust is. 5) deszelfs rust; Dat is, waar het zich op verlaat. Of, alhoewel het zich op Damaskus verlaat en daarop gerust is. Anderen: maar Damaskus zal zijne, te weten de rust van den last zijn; dat is, het zal Damaskus ook op het laatste nog treffen. Anderen: en Damaskus zal zijne rust zijn; dat is, Gods toorn zal op Damaskus rusten; dat is, die stad alzo weinig verschonen gelijk als de rest. 6) de HEERE Hebr. den Heere is een oog; dat is, de Heere heeft een oog over alle andere mensen in wat land die zijn, zowel als over de Joden. En versta hier door het oog des Heeren zijne voorzienigheid, dat is de overal-tegenwoordige kracht des Heeren, waardoor Hij den hemel en de aarde regeert, met alles wat daarin is.
Copyright information for
DutKant